In memoriam
Zacht ruischt de wind door het loover der hooge populieren, glanzende zonnestralen glijden neer en tooveren hunne gouden tintelplekken op den bemosten grond, op de afgevallen bladeren - op de zerken.
Ik sta bij een graf, en om mij heen is de stilte van het kerkhof, waarin de geluiden van het eindende zomerleven àllen hoorbaar zijn, allen, tot 't langzaam neerschuifelen der bladeren naar hun laatste rustplaats.
En ik luister naar al die geluiden en hef 't hoofd op om ze beter te hooren, al die klanken van 't leven verre en nabij, nu gelouterd door de kerkhofstilte.
Ik sta bij een graf, haar beider graf. Dat weet ik. Daar ben ik voor hier gekomen.
Luider ruischt 't nu boven me, kleine takjes wijken - een kastanje komt neervallen en ik volg ze in haar daling, nu ploft ze neer op een grafzerk - en splijt -
Mijn oogen blijven rusten op die grafzerk, waar ik bij moet blijven, vanmiddag, want ik zou naar haar graf gaan en zie, nu ben ik bij haar graf, beiden liggen ze daar. -
't Hielp niet, of ik 't mij nog eens en nog eens vertelde, maar nu, met mijn oogen op de grijze zerk en nog niet luisterend naar andere geluiden, omdat die plof in de stilte mijn ooren licht heeft verschrikt, nu komt opeens tot me een van die oogenblikken van volkomen bewustzijn, een bewustzijn, zóó helder en vast en klaar en scherp, dat 't mij is of ik al dien tijd gesluimerd heb en nu opeens wakker ben geschrikt, met even eene huivering van bevreemding, dat ik me dáar bevind. Daar, dáar, God, aan haar graf!
O, dat was een der schrikbeelden van mijn meisjestijd, 't weten, dat er een oogenblik zou komen, niet ver af meer, dat ik aan haar graf zou staan! En als ik mijn jong bloed het Leven voelde toebruisen, en ik zat na zulk eene bui van toekomstbestorming rustig bij haar, dan opeens voelde ik 't weer, dien angst, want in die toekomst zouden zij niet meer zijn!
Nu sta ik hier voor 't eerst. Drie weken rusten zij er al. Ik kòn niet eerder komen. Ik had niet eerder den moed, voortaan onder mijn vaste bezoekdagen dezen nieuwen op te nemen: bezoek aan haar graf, aan 't graf mijner lieve oude tantes.
En nu ik hier ben, welbewust wáar en waarom, nu ben ik kalm. In mijn toekomstdroomen had ik mij mezelve daar voorgesteld, wanhopig schreiend en haar terugroepend.
Neen, ik ben kalm, kalm genoeg om de verschillende gevoelens te ontleden, die zich van mij meester maken.
Ik voel me verlaten. 't Is, of er een heel, heel groot gat is geslagen in mijn leven, en door dat gat heen bespeur ik niets dan eindelooze leegte.
Wat is daar vroeger geweest, daar, waar 't nu zoo dof en eindeloos ledig is?
Opeens bestormen mij de herinneringen zóó teugelloos, dat ik mij op den rand der zerk nederzet en ze den tijd gun, over mij heen te gaan.
Mijn God, is 't niet, of ik oud ben, dat ik al zóóveel herinneringen heb, dat ik reeds in mijn leven eene zóó volkomen afgesloten, onherroepelijk voorbije periode tel?
En toch ben ik jong, en ik ben 't me bewust ook. Want anders zou ik niet, toen voor 't eerst de tijding van haar dood tot mij doordrong, mij gevoeld hebben als een klein kind, dat loopen leert, en dat men plotseling loslaat, zeggend: ‘Leer nu maar alleen verder!’
Dan wankelt 't door, en loopen leert 't wel, maar 't voelde zich toch even heel hulpeloos!
Ja, ik ben nog jong, nog een kind, haar beider kind immers, al voeren mijne herinneringen mij een schier eindeloos langen weg terug tot mijn aller-allereerste souvenirs, trouw bewaard in hoofd en hart als wonderdoende reliquieën.
Mijzelve als kind op den arm van de oudste der zusters, tante Marie, degene, die me nog liever had, die me nog dierbaarder was dan tante Jet.
Als kind, klein spartelend meisje, rondgedragen door de kamer langs elk schilderij, en van elk mij geschiedenissen verhalend, prachtige geschiedenissen.
Zóó diep zijn ze me in 't hoofd, in 't hart geworteld, dat ik later altijd bij 't weerzien dier oude hardgekleurde platen, dat ik nóg bij 't me verdiepen in de herinnering aan die uren, 't gevoel heb, als ben ik daar geweest in dat landschap met bergen, in dat donkere diepe dennenwoud, als heb ik daar gestaan op de veranda, onder 't laag neerhangend Zwitsersch dak, starend in 't dal. -
Als ik nòg platen zie, me herinnerend aan deze, dan krijg ik opeens dat vertrouwelijke gevoel weer, als was ik even in 't Paradijs, waaruit ik voor immer verdreven werd.