Als moeder aan ‘'t verdienen’ is en de oudste jongen op school zit, loopen de anderen langs de straat.
Binnen blijven mogen ze niet, want moeder heeft den sleutel in haar zak, en de kleinen konden licht eens ongelukken maken! Zóó wordt het kind van den arme opgevoed, zóó kweekt men misdadigers! Waar moeten ze heen, een heelen dag? Ze zoeken de havens op, stelen daar lood of koopwaren aan de ladingsplaatsen of slenteren door de morsige straten. Niemand merkt ze op, behalve de politie. En zulke gevallen zijn volstrekt geen speciale, o neen, zulke straatschooiertjes telt Rotterdam bij honderden. Ze zijn kinderen van zonde en misdaad, opgroeiend te midden van een afschuwelijke omgeving, kinderen van dronkaards en veile vrouwen.
O, er is nog zoovéél te doen in de wereld, zoovéél te helpen, te troosten, zoovéle tranen te drogen, zoovéél lijden te verzachten! En we doen dat ook, nietwaar, we sturen zendelingen met bijbels naar Oost en West, we brengen overal beschaving en Christendom... we bouwen kerken en gestichten... prachtig... prachtig... bravo! Het is alles even schoon en edelmoedig! Maar luister eens even naar ons... dáár... in die verborgen, weggekropen krotten van onze groote steden, onopgemerkt in vunze stegen en sloppen, daar leeft een groot aantal kinderen in hartverscheurende ellende... Ze hebben geen lieve Pa, geen lieve Ma, die hen hun engeltjes noemen, zij hebben geen gezellig verwarmde kinderkamer, geen ‘juf’, geen mooi speelgoed... Ze weten ook niets van mooie landerijen, blauwe luchten, ze weten ook niet wat ‘liefde’ is. Ze kennen alleen maar armoede, honger en ellende...
Zouden we naar hen niet eens een zendeling sturen? Niet een, die alleen maar met wat bijbeltjes en tractaatjes onder den arm komt aanzetten, maar iemand, die ze ook een beter onderdak bezorgt, een betere opvoeding kan geven. Zijn ze niet ons toekomstig volk? Zijn ze het niet waard? Zijn ons de inboorlingen van Sumatra, Halmaheira, Ternate enz. méér dan deze arme landgenootjes? Ja, we weten wel, er zijn vereenigingen, die deze lompen-stumpertjes te hulp komen. We hebben in Rotterdam de Vereeniging ter verschaffing van Kleeding en Schoeisel aan behoeftige schoolkinderen, benevens de Vereeniging tot kostelooze Spijsverschaffing, welke beide haren zwaren arbeid telken jare onvermoeid opvatten, maar het is niet genoeg. We mogen niet de zorgen voor het hongervolkje op anderer schouders laden; niet zeggen, ‘er wordt genoeg voor dat volk gedaan.’
O zeg dat niet.... het is niet wáár.
Ze hebben niet ónze opvoeding gehad, ónze lessen, ónze verzorging, ónze omgeving...
Ze zijn groot geworden in slijk en dras.
Zie niet laag op hen neer.... spreek eens ééntje van die krotkindertjes op straat aan... hij zal u vriendelijk aanzien en dankbaar zijn.... geef hem een héél klein beetje van uw liefde.... en ge zult van een armen straatschooier een goed mensch maken....
Ziet, nu hebben we U door een enkel buurtje van Donker-Rotterdam geleid.... En nu zal menigeen vragen: Is het wel zoo erg? Is het niet overdreven? En daarop antwoorden wij: ‘Ga en zie! Maar als ge gaat, neem dan uw beurs niet ledig met u, want er is véél te lenigen.’
Nog korten tijd, en de zomer zal weer heengaan, en met het vertrek van het warme jaargetij zal het lijden voor het arme volk weer beginnen.
Straks nadert de winter weer....
Toe, als gij aan uw heerlijk knappend haardvuur zit, en sprookjes vertelt aan uw blonde lievelingen, toe, denk dan ook eens aan die vergeten tobbertjes, die buiten door modder en sneeuw rondslenteren, verkleumd en bibberend van kou, denk dan eens aan de hongerlijdende kindertjes van Donker-Rotterdam.
CHRISTIAAN VAN ABKOUDE.