te koesteren dan dit zoo goed mogelijk te doen.’ En gij vraagt aan mij, of ik zulk een meisje ‘abnormaal’ vind; terwijl gij er bijvoegt: ‘Aan haar waarheidsliefde valt niet te twijfelen, ze is een volkomen oprechte edele natuur.’
Ja, m.i. is een vrouw, die werkelijk zoo genoeg heeft aan haar ‘werk’, d.w.z. aan zichzelve, dat zij geen verlangen koestert lief te hebben, (let wel, dat ik niet zeg te trouwen, maar een man lief te hebben), en het moedergeluk te leeren kennen, m.i. is zulk een vrouw zeer zeker abnormaal. Er bestaan zulke in waarheid door de natuurgemaakte derdegeslachtsproducten, en ik beklaag ze van ganscher harte. Sommigen hunner schiep de natuur tot groote kunstenaressen, tot vrouwen, die werkelijk aan hun kunst genoeg hebben; - toch beklaag ik ze, zooals alles wat tegennatuurlijk is m.i. moet worden beklaagd. De meesten dezer halfslachtigen echter zijn dorre, rampzalige manwijven, een vloek voor zichzelf en voor anderen. Echter geloof ik geenszins, naar hetgeen gij mij schrijft te oordeelen, dat Uw vriendin abnormaal is in dien zin. Ik geloof eenvoudig, dat zij - zijnde volkomen te goeder trouw en zonder dat ik iets wil afdingen op haar eerlijkheid - zichzelve wijsmaakt, dat ze ‘volkomen-genoeg heeft aan haar werk’ en ‘geen andere wenschen kent dan dit te vervullen’, en ‘nooit denkt aan liefde’. Er is namelijk geen onderwerp waarin de vrouw oneerlijker is voor zichzelve, dan dat der liefde. Heel onze opvoeding berust er op ons op dit punt oneerlijk jegens onszelf te maken. En dit komt omdat er steeds de grootste begripsverwarring heerscht waar het geldt trouwen en liefde. Zegt een vrouw eerlijk en fier, dat liefhebben van een man, het ontvangen van zijn kinderen, de hoogste vrouwenzaligheid is, de door de schepping-zelve haar voorbestemde taak, dan vat onze maatschappij vuur en zegt: Hoe onwelvoegelijk dat men ronduit bekent graag te willen ‘trouwen’. Dat trouwen, d.w. z het sluiten van een huwelijk, in 99 van 100 gevallen niets te maken heeft met eerlijke,
wezenlijke liefde, daaraan wordt niet eens meer gedacht, zoodanig zijn de twee begrippen dooreengeward. En het gevolg hiervan is, dat een jong-meisje zich angstvallig schaamt - voor zichzelve schaamt - haar liefdebehoefte zich te bekennen. Zij denkt, op grond harer opvoeding en omgeving, dat het bekennen van haar liefdebehoefte gelijkstaat met het verachtelijke en vieze per-se-willen-trouwen, (waaraan 99 van 100 ‘welopgevoede’ meisjes zich dagelijks schuldig maken, maar dat zij, juist omdat het vies en verachtelijk is, tot geen prijs openlijk zouden willen erkennen hun doel te zijn). - En het gelukt haar zichzelve wijs te maken, dat zij geen behoefte heeft aan liefde en tevreden is met haar werk. Zoo stel ik mij den gemoedstoestand voor uwer vriendin. Maar er is nog een derde mogelijkheid, met het oog op haar leeftijd, namelijk dat zij inderdaad nog weinig gedacht heeft over deze dingen, omdat haar vrouw-instinct en vrouw-behoefte nog sluimert. Vrouwen, die jong veel zorgen en veel ervaringen hebben, of die hard moeten werken, in een woord, die door het leven terstond in Anspruch, in beslag, worden genomen, hebben uit den aard der zaak niet zoo spoedig gelegenheid tot zichzelve in te keeren, als die categorie, die, zonder bepaalde uiterlijke afleiding van geest of gedachten, afwachtend aan den ingang van het leven staat. Bij de eerste soort blijft datgene langer sluimeren, wat bij de tweede reeds heel jong ontwaakt. Er is dikwijls een aanleiding van buiten-af noodig, om hen aan zichzelve te ontdekken. Als zij echter normaal zijn, dan komt die ontdekking vroeg of laat stellig en zeker. Op dit punt heb ik, door mijn eigen eerlijk-de-waarheid-zeggen, heel wat confidenties gehad, die mij het volle recht geven deze verzekering tegen U uit te spreken, als mijn onwrikbare overtuiging.
Mij rest nog slechts U te danken voor Uw schrijven. Wat kan mij aangenamer zijn, dan de verklaring, dat de Holl. Lelie U genezen heeft van die ontevredenheid, die Hilda van Suylenburg in U wekte! Hartelijk hoop ik, dat gij zult voortgaan te schrijven aan mij en mij te vragen. Gij ziet, dat de beantwoording mij inderdaad niets te veel is.
Gerrie. Dank ik voorloopig zeer voor portret en brief; de laatste wordt nog beantwoord.
Mary. Uw schrijven kwam niet intijds voor déze Lelie. Ik plaats Uw stukje in de volgende, en zal daarin tevens in de correspondentie Uw vraag beantwoorden.
Julenia. Uw brief vindt gij beantwoord in bijgaand hoofdartikel, wat de daarin vervatte ‘vraag’ betreft. Toevallig had ik dat juist geschreven, toen ik een paar dagen later Uw schrijven ontving. Ik zal het niet verder beantwoorden omdat gijzelf dat niet wenscht. Maar ik wil U de verzekering geven mijner innige deelneming in Uw verlies.
De door U bedoelde boeken worden eerstdaags besproken.
Leentje. Ik beantwoord U de volgende week.