Het Cadeau. Een Schets uit het Kinderleven door Stella Mare.
Voor Martin Spanjaard
Heel den dag - onder de les- uren - door, was 't hem niet uit zijn gedachten gegaan.
't Zou bést kunnen, - bést, - maar wát - zie je?
Enfin dát was ook van latere zorg. De hoofdzaak was maar, dat ze allen meê-deden en dat zouden ze natuurlijk. - Waárom ook niet? -
Wacht - eens even precies tellen hóeveel er wel in de klas zaten. - ‘Eén - twée - drie - vier - vijf.’
‘Martijn!’ - Je kunt schoolblijven. Dat is nu al de tweede maal, dat ik zeg: ‘wie volgt’ en nóg lees je niet verder. Ik heb nog nooit zoo'n luie onoplettende jongen gezien!’
‘Vervelend nou, nou was hij weer de tel kwijt en onder het lezen kan je ook al weer niet verder tellen.’
Gek was hij om voor dien naren man zijn hoofd zoo te breken.
Dat had je er nu van. Nu kon hij nog school blijven ook!
Om twaalf uur toen alle jongens op een paar na, die voor een anderen meester moesten nablijven, naar huis waren, kwam meester Van den Hope naar Martijn toe.
‘Nou zal je 't hebben. Bah wat vind ik die standjes toch altijd vervelend. Ze komen ten slotte alle op hetzelfde neer, en als je ze dikwijls van den zelfden meester krijgt weet je al precies wat hij gaat zeggen.’
Rustig afwachtend, met zijn leesboek voor zich zag Martijn in het schoollokaal rond. Meester van den Hope kwam op hem toe, maar toen hij in het aardige, open jongensgezicht keek, en dien vriendelijken eerlijken blik uit zijn heldere kijkers opving, dacht hij op eens, dat het best te begrijpen was, als zoo'n levendige, vroolijke jongen zich wel eens verveelde onder de leesles en niet trouw volgde, als de jongens soms met monotoon gedreun een eind uit het leesboek voorlazen.
Was 't niet heel natuurlijk, dat er jongens in de klas waren, die ondertusschen hunne gedachten naar buiten lieten afdwalen naar hunne honden of hunne duiven, of hunne konijnen, inplaats alle aandacht aan het voorlezen te wijden?
‘'n Leuke baas!’ lachte Martijn in zich zelf onder het naar huis vliegen, toen de meester hem in plaats een uur school te houden, naar huis stuurde met het vriendelijke verzoek nu eens werkelijk te willen probeeren, in 't vervolg wat oplettender te zijn.
‘'n Leuke baas, ma vindt u niet? - Nu zal ik ook zorgen dat hij een mooi afscheidscadeau krijgt van onze heele klas. En ma hoor u eens, ik wil er van u of pa niet eens het geld voor hebben. Ik geef al mijn geld uit mijn spaarpot ervoor!’
‘Zoo, jongen, ik vind het best maar gewoonlijk geven alle kinderen uit de klasse bij zoo'n geval evenveel, dat is veel aardiger!’
‘O?’ -
‘Ma er zijn 24 kinderen in de klas, hoeveel zou ieder kind wel moeten geven? - Is een rijksdaalder veel?’
‘Véél te véél jongen. Er zijn heel veel ouders, die voor dat doel geen f 2.50 zouden kunnen missen!’
‘Hé?’ -
‘Maar natuurlijk, jongen!’
‘Is een gulden ook te veel, ma?’ -
‘Dat zou je maar eens op school moeten vragen, hoor jongen!’
‘Best. - Maar ma moeten de meisjes evenveel geven als de jongens?’
‘Natuurlijk, wáarom niet?’ -
‘Och, die rekent je zoo niet mee!’
‘Maar Tijn - reken je mij dan ook niet mee?’
‘Natuurlijk, maar u is een mevrouw, en mijn eigen mama!’
‘Maar ik ben toch vroeger ook een meisje geweest, en zou jij 't geen naar idee vinden als je wist, dat de jongens alleen omdat ik een meisje was gezegd zouden hebben: ‘O, die rekent niet meê!’
‘Dat zullen ze zeker van u niet gezegd hebben, want u moet vroeger wel een heel mooi lief meisje zijn geweest. De jongens zullen u wel héél aardig gevonden hebben ook! Ziet u, nú vind ik u zoo heel mooi niet meer, de meesters op school wél, vooral mijnheer van den Hope, want die zei van de week onder de schrijfles: “Martijn ik wou dat je schrift net zoo mooi was, als het gezicht van je ma,” en toen zei ik: “Dan behoef ik niet zoo erg mijn best te doen, want zóó mooi is mijn mama's gezicht niet eens.”
Maar de jongens vonden wél, en toen hebben we er in de pauze nog even over gekibbeld, en ik heb Piet Nolens een slag gegeven omdat hij mij den heelen tijd plaagde met mijne