De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 130]
| |
vergeten. Ze dagen op uit alle hoeken van de sombere nacht-zwarte kamer, en grijnzen je aan. En de nacht! O het wakker-liggen 's nachts, in slapelooze uren als alles om je heen donker is, zwart, zwart! Het is alsof je reeds levend dood bent, levend de oogen open doet in je graf... Maar het Licht; het heerlijke, stralende Licht! Als er iets op aarde een Gods-gave is, dan zeker het Licht; en nog altijd kan ik mij geen Eeuwigheid, geen Hemel, geen Zaligheid ginds denken, zonder Licht, onophoudelijk nooit veranderend, altijd stralend zonlicht...! Maar er zijn er, velen zijn er, die dat Licht missen moeten reeds hier in dit leven... die het nooit hebben gezien van hun geboorte af, of die het langzaam, van lieverlede, zagen verdwijnen, voor wier oogen het duistere avond geworden is, zonder dat er voor hen meer een nieuwe dag volgt van Licht... O de blinden, de blindgeborenen bovenal, ik heb zulk een diep, diep medelijden met hen! Het leven zonder Licht,... in de eeuwige melancholie van schemer en nacht... het lijkt mij zoo troosteloos, zoo somber, zoo moeilijk om te dragen...! En ik voel zoo'n oprechte bewondering voor allen die iets doen om het lot dezer misdeelden te verzachten of te verbeteren. Ik denk, dat dit te doen een in waarheid ‘nuttig’ werk is. Daarom wil ik ook zoo van ganscher harte gaarne hier mijn sympathie en mijn dank uitspreken aan den heer H.J. Lenderink, Directeur van het Instituut tot Onderwijs van Blinden te Amsterdam, die voor eigen rekening een zoo veelomvattende studie schreef ten bate der Vereeniging tot verbetering van het Lot der Blinden in Nederland en zijne KolonieënGa naar voetnoot*). Zie, het zou aanmatigend zijn wanneer ik mijn lof wilde toezwaaien aan het grondige, prachtig-uitgevoerde, en van zoo groote liefde voor de blinden getuigende werk van den heer Lenderink. Hij is met de door hem gekozen levenstaak verre boven mijn lof verheven. Maar wel mag ik er hier op wijzen, dat zij die zich dit boek aanschaffen niet alleen een goed werk doen ten behoeve der blinden, omdat de uitgave geschiedt alleen in het belang dier misdeelden, maar bovendien zelf iets onder de oogen krijgen, dat meer de moeite van het lezen waard is, belangrijker en boeiender van inhoud, dan zoo menig prul-romannetje, dat voor veel geld slechts weinig zaaks te lezen geeft. En in het bijzonder wijs ik hen, die gedachtenloos het een of ander ‘prachtwerk’ cadeau geven, en zich daarbij laten leiden door den boekverkooper, die hun vertelt wat in de mode is en wat niet, op deze even smaakvolle als interessante, met vele platen versierde uitgave van den heer Lenderink. Het geven van zóó'n cadeau heeft een tweeledig nut. Ten eerste komt het de bovengemelde Vereeniging ten bate der Blinden ten goede; ten tweede wekt het bij den lezer of lezeres, die het ontvangt, belangstelling voor de Blindenzaak. - - De geschiedenis b.v. van Helene Keller die trouwens in Engelsche en Amerikaansche tijdschriften reeds lang de rondte deed, is vrij wat boeiender en treffender, dan die van menig verdichte heldin uit een boek. En welk een bewondering dwingt niet de onderwijzeres af, die dit blinde, oogenschijnlijk van alle levensgenot verstoken meisje zoover bracht, dat zij met vrucht kon gaan studeeren aan een van Engelands universiteiten...Ga naar voetnoot*) Van bewondering gesproken, is het hier wèl op zijn plaats die niet te onthouden aan de vele artsen in binnen- en buitenland, wier kunde en geduld en toewijding zoo menig lijder het gezicht heeft doen behouden, of verlichting en verzachting bracht in het ongeluk. De heer Lenderink herdenkt hen allen die zich in dit opzicht verdienstelijk maakten: Prof: M.C. Mulder, Geneesheer-Directeur van de Inrichting voor Ooglijders te Groningen, Prof: W. Koster, Hoogleeraar in de Oogheelkunde te Leiden, Dr. S.P.G. van der Meer, Geneesheer-Directeur van de Inrichting voor Ooglijders te Maastricht, Dr. Nicolai, Geneesheer-Directeur van de Inrichting voor Ooglijders te Nijmegen, Dr. de Haas en Dr. Moll, beiden te Rotterdam - - enz., enz. Ik doe slechts een greep uit het groote aantal namen en portretten, in het boek voorkomend. Het spreekt van zelf dat de méést bekenden ten onzent, Snellen, Donders, Bouvin, allerminst vergeten worden, en dat ook mannen der wetenschap | |
[pagina 131]
| |
uit het buitenland dankbaar zijn vermeld, terwijl vele afbeeldingen en portretten de lezing van dat alles toelichten en aangenaam maken. Een dier platen geeft een groep van Dr: M. Juda, Dr. W. Snellen, Dr. N. van Rijnberk, Professor dr: W.M. Gunning, Dr: B.C. Visser, Dr: N. Jósephus Jitta, en de Zusters Directrice C. Reddingius, Zuster Molemans, Zuster Meijerink, Zuster de la Lande Cremer, Zuster Gerth, allen verbonden aan de Inrichting voor minvermogende ooglijders te Amsterdam. En bij de beschouwing van die plaat dacht ik onwillekeurig aan de liefhebberij - vooral in onze dagen welig tierend, - van zooveel menschen, om te schimpen op de onvruchtbaarheid der medische wetenschap, en op al hetgeen de doktoren niet weten, en niet kunnen genezen. Nietwaar, als men bedenkt hoeveel zij wèl tot stand brengen, hoeveel lijden zij wèl weten te verlichten, en hoeveel uitvindingen zij gedaan hebben ten bate van ongelukkigen, is het dan niet de moeite waard daarbij, bij dat vele goede, wat meer stil te staan, wat meer bij hetgeen wij aan hun kennis te danken hebben, en wat minder bij hetgeen aan die kennis ontbreekt.?! Smalen op doktoren en op hun wetenschap is zoo gemakkelijk, en, naar het schijnt, voor velen zoo bijzonder genoegelijk! Maar wat zou er, om nu eens alleen bij de ongelukkige Blinden te blijven, van dezen terechtkomen, zonder de hulp en de toewijding en de kunde van zoo menigeen zichzelf met liefde aan zijn vak wijdenden geneesheer!?.... Ik eindig met de woorden van Schiller, die ik aantrof in het boek van den heer Lenderink... O, eine edle Himmelsgabe ist
Das Licht des Auges... Alle Wesen leben
Vom Lichte, jedes glückliche Geschöpf,
Die Pflanze selbst kehrt freudig sich zum Lichte.
- - - - - - - - - - -
Sterben ist nichts... doch leben und nicht sehen
Das ist ein Unglück...
Eere aan hen, die, als de heer Lenderink, en als zoovele in zijn boek vermelde mannen en vrouwen, hun leven gebruiken om dat ongeluk te lenigen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|