pad enkel rozen was, zonder een enkelen doorn, hoe haar leven als getrouwde vrouw enkel voorspoed was, met een goeden lieven man, twee engelen van kinderen en een onbezorgd bestaan, als eenig groot verdriet daarin de dood harer ouders.
En plots komt over haar een angstig vragen, waarom zij zooveel liefde en anderen zooveel leed hadden.
Was dat niet schreeuwend onrechtvaardig?
Doch ieder kreeg zijn deel op deze aarde, die anderen kregen nog hun lief en zij dus het leed en dat vervult haar met ontzetting. Ze ziet het zoo duidelijk, het dreigend monster, op wiens komst ieder mensch zich moet voorbereiden. Waarin zou het haar treffen, toch niet in haar man, toch niet in hare kinderen? O God, van alles zou ze kunnen dragen, doch dat niet. En zij zoekt zenuwachtig waarin het haar nog meer kan treffen,... nog in hare gezondheid,... nog in hare welvaart... Ze denkt aan armoede.
Armoede... zij armoede, 't is haast niet om in te denken en zij kijkt de goed gemeubileerde en comfortable kamer in het rond, als zag ze haar voor 't eerst, en dan kijkt zij naar haren vleugel, waar moe en loodzwaar op rusten hare handen, en dat alles verdwijnt voor haar en daarvoor in de plaats ziet ze een armzalig kamertje met houten tafeltje in het midden, waaraan haar man zit op een gebrekkigen stoel, met zijn wanhopend gelaat verborgen in zijne handen, en zichzelf heel armoedig gekleed met hare twee kinderen op den schoot, met honger op hunne bleeke gezichtjes.
Een benauwde kreet ontwringt zich aan hare keel.
God wat eene nare gedachten, hoe kwam ze toch zoo overspannen. En ze probeert te lachen, weg te lachen die ongehoorde ideeën, en ze gaat weer naar buiten.
Over de velden steeg op de dauw, beginnend bij en samensmeltend met den horizon, naderend gelijk de golfjes bij opkomenden vloed, en daarin lagen de dorpjes als zwarte eilandjes op vaalgrijze zee.
De zon was verdwenen en de lucht was nu effen grijs, overgaand naar mauve met roomkleurige lichtstreken. De avondster stond helder-flikkerend als eerste en trouwe wachtster, zoekend het gezelschap der bleeke maan, wachtend op hare zusteren, die haar moeten helpen schitteren, wetend hoe menig oog eener ongelukkige troost zoekt in hunnen aanblik.
Eindelijk versmolten de kleuren tot egaal donker grijs en zacht daalde de nacht.
Doch hoe kalm ook de aanblik der natuur is, des te meer stormt het in haar en voelt zij zoo duidelijk het onheilspellend voorgevoel.
En eensklaps komt in haar een machtige drang om het komende te trotseeren, niet meer zoo rustig voort te leven met een gevoel van gelaten afwachten, wat komt. Neen, nu zal zij fiink zijn, goed uit hare oogen kijken naar elk dreigend gevaar, wakend voor het wel en wee van man en kinderen, maar niet meer zoo kalm als vroeger, alleen afwendend het leed; nu zal zij voorkomen alles, waken, zorgen en strijden. Nu zal ze ook niet meer zoo werkeloos aanhooren al de narigheden en het leed der dorpelingen, doch haar man daarbij steunen en helpen, waar zij vroeger enkel met een egoïstisch medelijden slechts luisterde en beklaagde. Dat was toch eigenlijk hare roeping.
En eensklaps verrijst een nieuw licht voor haar, zij vindt het leven belangrijker nu, met een doel voor oogen, een doel weliswaar vaag, maar dat spoedig helder en duidelijk voor haar zal worden. Die vreemde gewaarwording is eene vingerwijzing en zij wordt rustig nu.
Even, geheel tegen hare gewoonte, gaat ze kijken naar haar lief klein meisje en naar haar blonden driejarigen prins, die met gebalde vuistjes en blozende wangen ligt te droomen, zijne heerlijke kind-droomen.
Vurig bidt zij om kracht om hunne beschermengel te kunnen blijven, en heiliger nog in dit oogenblik voelt zij de zware verantwoordelijkheid die op haar rust voor die twee pas-ontluikende levens.
Als zij benedenkomende het licht heeft aangestoken en met nog grooter zorg dan gewoonlijk alles voor haar man schikt en klaarzet, heeft zij een gevoel alsof haar vorig leven was geweest een droom, doch nu in de heilige mysterie van den avond, een engel des lichts tot haar is afgedaald, die haar heeft gewekt tot nuttiger, waardiger leven.