bewijzen, dan door op zijn eenzaam graf hem de kaarten te brengen die bij zijn leven zijn liefst gezelschap waren.
En weer grijp ik uit den rijken schat een ander voorbeeld van zulk een fijngevoelige trouwe liefde, verborgen onder de ruwe schors dezer kavaliers-harten, een liefde te aandoenlijker om de naïveteit ervan. 't Is die aangrijpende poging van die ruwe mannen, om Gösta Berling te troosten in zijn ongelukkige liefde, hem te troosten met het reinste dat zij kennen: muziek; een poging die echter volkomen mislukt, totdat eindelijk Löwenborg, die arme half-krankzinnige Löwenborg, gaat spelen op een tafel waarop hij zelf de tonen heeft geschilderd, wanend dat de geluiden die hij zich inbeeldt voort te brengen, en die hij in zijn krankzinnigheid zelf hoort, ook werkelijk troostend zullen klinken voor Gösta Berling. Zie, dan ontwaakt in diens hart dóór dit aandoenlijk liefdebewijs weer de eigen menschenmin, en hij haast zich te glimlachen en weer vroolijk te worden, opdat Löwenborg gelooven moge door zijn muziek dat wonder aan hem te hebben verricht.
Dan is er weer die liefde van den philosoof Eberhard, een beschermende, vaderlijke liefde, die liever zijn levensarbeid, zijn boek dat hem beroemd zal maken, wil begraven in een oude houten kist, dan door de openbaring ervan het gelukkige kinderlijke geloof schokken dier reine, geloovige ‘jonge gravin’, die zoo bedroefd wordt wanneer hij haar die mogelijkheid ook maar voorspiegelt: van haar heur geloof te kunnen ontnemen.
En dan hebben we de lang-geleden, langbegraven liefde eener vrouw tot den slechten, gierigen predikant van Broby, die haar, toen hij nog jong en goed en eerlijk was, niet trouwen kon om haar voorname geboorte, en dien zij nu op haar ouden dag zoeken komt, om hem te vertellen hoe zij hem eeuwig trouw bleef, totdat hij, beschaamd om zoo onverdiend een reine liefde, eindelijk terugkeert op den lang verlaten weg van het goede, en sterft als een berouwvol zondaar.
Maar het schoonste onder al die liefdeliederen, die dit boek uitzingt in zoo verschillende wijzen, is wel die hymne op gravin Elizabeth, op haar die slechts in gedachten ontrouw aan haar man pleegde, en die zoo rein, zoo vlekkeloos leefde, en die toch haar gedachtenzonde zoo duur boette, en het zoo geduldig, in God geloovend droeg, en eindelijk den man redde die het ongeluk over haar leven had gebracht, dien ze had ontweken toen de plicht het haar gebood, en dien ze eerst volgde als zijn vrouw, toen hij, in plaats van de vroolijke, zorgelooze, lichtzinnige kavalier, een eenvoudig, arm man geworden was. Gravin Elizabeth is de draagster dier groote, zoekende liefde, die alles duldt, alles lijdt, alles vergeeft, alles hoopt, alles aanneemt, alles gelooft, en, wáár zij haar schreden zet, duisternis doet verkeeren in licht. Zóó zien we haar ten slotte in zulk een engelgedaante de vrede-boodschap brengen in die sombere, treurige ‘Kleine hoeve in het Bosch’, waar haar voorbeeld en haar ernstige woorden tot Gösta Berling niet alleen dézen, maar ook nog den armen ouden, met haat tegen de menschheid vervulden herbergier tot het goede terug doen keeren. Zoo is dan de zegepraal der liefde, men zou kunnen zeggen de tendenz van dit sagenboek, een tendenz echter die volstrekt niet wordt opgedrongen en gepredikt, maar die de lezer zelf zoeken moet onder het bekoorlijk waas van poëzie en originaliteit van vertellen, waardoor dit boek iets zoo heel bijzonders, zoo heel eigenaardig-schoons is geworden.
Diezelfde tendenz vind ik terug in haar boek Ingrid. Dáárin zit de grootste waarde ervan, de bekoring waardoor het zich verheft boven het alledaagsche. Veel minder eigenaardig van compositie en gedachten dan Gösta Berling, zou het misschien onopgemerkt voorbijgaan, indien het niet weder die mooie idee ware van de liefde van Ingrid, die ten slotte den armen waanzinnige redt van zijn geestesduisternis, een idee zoo wonderlijk lieflijk en rein, dubbel in onzen tijd van realisme en feminisme, van alles wat koud, koel, wreed, verstandig, tegenovergesteld aan vrouwlijke zachtheid en dienende liefde is. Ook in Ingrid klinkt die lofzang op de liefde zoo onvervalscht en zoo teer. Verlangend te sterven, reeds als een schijndoode in haar graf liggend, omdat niemand haar met liefde behandelde, keert Ingrid tot het leven terug, om bij haar pleegouders, zonder dat zij hare tegenwoordigheid vermoeden, getuige te worden van hun liefdelooze gesprekken over haar. Dan vlucht ze weg, verweg, want: ‘Hij dien niemand liefheeft heeft geen recht op 't leven’, - ‘Maar niemand kon begrijpen hoe ze zou kunnen werken en sloven voor iemand die haar liefhad. Voor zoo iemand zou ze zorg en ziekte, armoede en schande verdragen. Voor zoo iemand zou ze sterk