De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 50]
| |
- hoeveel stille, eerbiedige vroomheid klinkt u tegen uit zijn: ‘Gij schitterende kleuren van Nederlands vlag!’
Mij valt op dit oogenblik nog te binnen het zoo weinig bekende: ‘Naar zee!’ -, waar de dichter met een enkele aanmoediging den wakkeren Hollandschen jongen in het hart treft en uit den dommel wekt: ‘Laat ze pruilen laat ze druilen,
Laat ze schuilen aan het strand.
Loopt Jan Salie op zijn muilen,
Jan Courage kiest het want.’
Dat het geestige, satyrische element van de Fransche literatuur in oorspronkelijkheid boven dat van andere moderne talen staat, is buiten kijf. Op het Fransche blijspel vooral is dan ook altijd de keuze van tooneeldirecteurs gevallen. Sardou, Dumas en anderen kregen op het repertoire van tooneelvoorstellingen een vaste plaats. Pailleron verwierf enkel door 't schrijven van zijn humoristisch blijspel: ‘Le monde, où l'on s'ennuie’ (de wereld, waarin men zich verveelt) den toegang tot L'Académie. De humor in Molière's werken, de satyrieke toon, waarop hij lachende zijn tijdgenooten geeselt in ‘Les femmes savantes’ (de geleerde vrouwen) is onovertroffen. De Duitsche poëzie is in de eerste plaats gevoels-poëzie, en mag Heinrich Heine als humorist ook hoog staan, zijn spotlust is op vele plaatsen zoo met weemoed in 't zelfde gedicht vereenigd, dat men geneigd is, hier ‘zwei Dichter in einer Seele’ te zoeken. Dat Heine ook in staat is buiten de sfeer van het komische te blijven, als hij eenmaal de droeve melodie in zijn lied was begonnen, bewees zijn roerend gedicht An die Engel, een lied, waarin zijn hart zich aan 't einde van zijn leven lucht geeft, als één gedachte hem niet meer loslaat, hem beangst maakt, wanneer hij zichzelf vraagt: ‘Wat zal na mijn dood het lot van mijn aangebeden Mathilde zijn?’ De groote criticus Busken Huet beweert, dat er sinds het ‘Stabat Mater’ geen poëzie is voortgebracht in dit genre, vol van zooveel diepen weemoed, vrij van overgevoeligheid, als deze ‘Schmerzensschrei.’ Ik kan den lust niet weerstaan, het vers in zijn geheel hier weer te geven! An die Engel.
Das ist der böse Thanatos,Ga naar voetnoot1)
Er kommt auf einem fahlen Rosz;
Ich hör den Hufschlag, hör den Trab,
Der dunkle Reiter holt mich ab. -
Er reiszt mich fort, Mathilden soll ich lassen,
O, den Gedanken kann mein Herz nicht fassen!
Sie war mir Weib und Kind zugleich,Ga naar voetnoot2)
Und geh' ich in das Schattenreich,
Wird Witwe sie und Waise sein!
Ich lass' in dieser Welt allein
Das Weib, das Kind, das trauend meinem Mute,
Sorglos und treu an meinem Herzen ruhte.
Ihr Engel in den Himmelshöhn,
Vernehmt mein Schluchzen und mein Flehn;
Beschützt, wenn ich im öden Grab,
Das Weib, das ich geliebet hab';
Seid Schild und Vögte eurem Ebenbilde,
Beschützt, beschirmt mein armes Kind, Mathilde!
Bei allen Thränen, die ihr je
Geweint um unser Menschenweh,
Beim Wort, das nur der Priester kenntGa naar voetnoot3)
Und niemals ohne Schauder nennt,
Bei eurer eignen Schönheit, Huld und Milde,
Beschwör ich euch, ihr Engel, schützt Mathilde.
Hoe goed Heine wist te schrijven in den nationaliteitsgeest van het Duitsche volk, kan hieruit blijken, dat er nu nog een aantal van Heine's gedichten als volksliederen door de Duitsche natie gezongen worden. Ik noem slechts: Es fiel ein Reif in der Frühlingsnacht, -’ ‘Auf ihrem Grab steht eine Linde.’ - ‘Leise zieht durch mein Gemüt, Liebliches Geläute’ - Het volk en zijn taal staan in zoo innig verband, dat men soms van een goed vertaald werk van een erkend Duitsch letterkundige, wiens naam ons verzwegen is, kan zeggen of het oorspronkelijk Duitsch, Fransch of Engelsch was. Niet minder innig is echter ook de samenhang tusschen stijl of spreektrant van den eenling en zijn karakter. De vroolijke humorist onder onze kennissen vlecht in zijn gesprekken allerlei koddige invallen, zijn brieven beginnen met een glimlach en eindigen met een juichkreet. De vriendelijke, gedienstige, goedige raadgeefster beziet het leven meer van den kant van een idealiste. Haar toon is minder opgewekt, zelden uitgelaten, in den regel gelijkmatig, kalm, beredeneerd. Ingenomen met het geluk, dat anderen ten deel viel, | |
[pagina 51]
| |
bedroefd, waar in haar naaste omgeving tranen worden vergoten, weet zij zich in de plaats te stellen van anderen, mee te voelen en in haar woorden blijk te geven van oprechte deelneming. Daar hebt ge den hooghartigen, zelfverblinden rechter en beoordeelaar van zijnen medemensch. Welk een afstand bewaart hij in spreken en schrijven tusschen zich en de wereld! Zijn woord is ijzig koud, zijn hart gesloten. Al zijn gedachten bewegen zich om zijn eigen voortreffelijkheid. En daarom matigt hij zich het recht aan, op de wereld te schimpen opdat zijn deugden des te beter mogen uitblinken. Stel daar nu tegenover het kleinmoedige karakter van den al te bescheiden mensch. Met verontschuldigingen nadert hij u, met een overdreven reeks van dankbetuigingen verlaat hij u: uit zijn geheele optreden spreekt schuchterheid, en zijn taal draagt er de onmiskenbare sporen van. ‘Le style, c'est l'homme,’ heeft een Fransch schrijver kernachtig gezegd. Hildebrand, de beroemde karakter-photograaf, heeft de gesprekken zijner helden en heldinnen afgeluisterd, ten einde hun beeltenissen zoo getrouw mogelijk weer te kunnen geven: daarom leven ze voor ons, de gulle, luidruchtige, hartelooze Jan Adam Kegge, het eenvoudige, onnoozele, vreesachtige menschenschuwe diakenhuismannetje, de dolle Dolf, de sentimenteele Amelia. En er is niets, waaruit we het karakter van een dezer personen beter leeren kennen dan uit hun eigen woorden. Als Hildebrand met veel moeite heeft vernomen: Keesjes grieven, Keesjes leed en Keesjes wenschen, en het diakenhuismannetje ten slotte zich verwijdert met deze woorden: ‘Vraag escuus, meheer, dat ik zoo vrijpostig ben, maar mag ik u nog iets verzoeken? As meheer na de regenten gaat, moet meheer maar doen, as of ie van niets weet.’ Dan kennen we Keesje beter, dan door de uitvoerigste levensbeschrijving. Als ieder mensch, de eenvoudigste briefschrijver zoowel als de knapste redenaar, den grondtoon van zijn hart laat klinken in al zijn openbaringen, dan verwondert het ons niet, dat ook de schrijvers van beteekenis door hun stijl een bijzonderen stempel op hun naam drukken, waaraan men ze ten allen tijde herkent. Lees: ‘Bij 't kerkportaal!’ of ‘De zieke jongeling’ van Jan Van Beers en leg nu voor u de afbeelding van den Vlaamschen dichter in zijn peinzende houding daar neergezeten, het hoofd steunend in de handen, dan bespeurt ge overeenkomst in de gevoelspoëzie, de droeve mijmeringen, die er uit oprijzen en de zwaarmoedige levensopvatting van den Bard, nog in de eerste periode van zijn dichterloopbaan. Straks als hij zich los maakt van zijn zucht tot dwepen met ellende en smart, terugkomt van 't scheppen van bovenaardsche visioenen, door een al te sterke verbeelding en te medelijdend hart, dan getuigen ook zijn gedichten van een rijpere levenservaring, van levensstrijd en overwinning. Al blijven de droomen voor hem een geliefd thema, het zijn niet meer de droombeelden uit een onzichtbare wereld. Het Vaderland schreef in 1878: ‘De schimachtige beelden zijn vleesch geworden, de breede vorm heeft spieren gekregen zonder iets van zijn rondheid te verliezen.’ Zoo populair als de zangen van Van Beers een halve eeuw geleden bij de Reciteercolleges, zoo welkom was den Oranjemannen Helmers' ‘Hollandsche natie’ tijdens de Fransche overheersching. Hier zong een tot dwepens toe opgewonden hart op een vrijheidlievenden bodem van Hollands roem. De dichter, die in dat lied zijn gansche bewondering voor de deugden, de verdraagzaamheid en de weldadigheid van het voorgeslacht uitsprak, deed zich als een oprecht vaderlander kennen en riep uit: ‘Ik juich, geen hooger heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
Dan dat ik, Nederland, ben op uw grond geteeld.
- - - - - - - - - - - - - - -
Ja, 'k blijf, o Vaderland, tot aan het uur des doods
Als Nederlander op dien schoonen eernaam groot.’
Dat hij na de uitgave van zijn vrijheidszang door de Fransche regeering zou bespied worden, en gevaar liep zijn vrijheid te verliezen, wist hij. Maar te sterk sprak in hem de ‘Bard der nationaliteit,’ dan dat hij wilde zwijgen. Ras volgde zijn: ‘Bemoediging!’ Had de dood hem in Februari niet aan de vervolging der speurhonden van Keizer Napoleon onttrokken, hij ware in hechtenis genomen en naar Frankrijk gevoerd. Te hartstochtelijk, plus royaliste que le roi, zou men Helmers kunnen noemen, waardoor de vaderlandsliefde haast een caricatuur werd, als men maar niet vergeet, dat in tijden van overheersching een onnatuurlijke geestdrift het natuurlijk gevolg is van 't aan banden leggen der vrijheid. Zuiverder in gevoelen en denken, natuurlijker ook in de uitdrukking van wat hij zag | |
[pagina 52]
| |
en hoorde, was Cremer, de bewonderaar van het landschap en het landelijke leven, geboren om te schilderen, wat hij aanschouwd had, en bevoegd, de waarnemingen te rangschikken, te veredelen en te herscheppen tot een kunstproduct. Waren het eerst schetsen met het penseel, waarin hij zijn zin voor het schoone, voor den rijkdom in het natuurleven openbaarde, met weinige penseeltrekken, straks greep hij naar de pen. Met zijn fijngevoeligen artiestenblik en benijdenswaardige opmerkingsgave had hij naast de natuur ook het menschelijk hart bestudeerd, met al zijn liefelijks en gebrekkigs, met zijn tijden van hopen en van vreezen, zijn oogenblikken van bemoediging en wanhoop, van vermaning en verleiding, met zijn vragen, waarop men geen antwoord kan geven, met zijn schuilhoeken, die ook voor den diepsten wijsgeer verborgen blijven. En niet alleen anderen heeft hij ons geschetst, ook hem zelf kende men, als hij zijn ‘Overbetuwsche Novellen’ had voorgedragen, want daarin legde hij zijn gansche ziel, terwijl hij aanvulde met stem en gebaren, wat nog aan het levende woord ontbrak. Zijn schetsen geven ons de verzekering, dat er een hart van goud moet geklopt hebben in dien kunstenaar, levend te midden van de landelijke bevolking der Betuwe, niet enkel om te verzamelen, maar ook bereid te helpen, waar hij kon, te deelen in het wel en wee zijner omgeving. De geschiedenis zijner ziel, de volle rijkdom van een innerlijk veelbewogen leven, vinden we ook in de gedichten van De Génestet. Nu eens voert hij een glimlach om den mond, waar hij zoo onverdeeld behagen schept in de kindervreugde op St. Nicolaasavond, en neerschrijft: ‘Dat is klassiek, hoe diep zoo'n kleine man
Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan.’
Ook voelt men als door een geheime kracht de bekoring van die maatschappij in miniatuur, die hij zoo vaardig teekent in deze vier regels: ‘Die ziet een ulevel, een ander eet hem op:
Die gooit zijn broêrtje met een halfvertrapte mop;
Dat zit elkander in den weg en in het haar,
Dat krabt, dat joelt en woelt, dat kwanselt met elkaar
Als menschen van het vak.’
Dan weer kunnen we onze tranen nauwelijks bedwingen, als hij ons verplaatst aan het krankbed en de stervenssponde van: ‘die schoone bloem in 's levens lentehof’ ‘Uit het volle menschenleven greep hij, en uit zijn eigen binnenste,’ zegt zijn levensbeschrijver Prof. Tiele, ‘en hij gaf zijn aandoeningen en gedachten in een vorm dien hij niet behoefde te zoeken. Zij leven, die gedichten; want zij zijn waar.’ Zimmerman getuigt van hem: ‘Kind des lichts, leefde en wandelde, dacht en gevoelde hij in het licht; bij hem geen verborgen schuilhoeken; geen vermomming en geen vernis; hij gaf zichzelven zooals hij was, zonder eenige poging om zich te hullen in den mantel der deftigheid, of zich te vertoonen in een heiligen glans.’ - Wie, bekend met al het leed, dat hem in zijn twee en dertig jarig leven trof, heeft geen medelijden met dezen theoloog, wien de hatelijke verdachtmakingen van zijn tegenstanders zelfs niet gespaard werden! Wie gevoelt geen achting voor De Génestet als mensch, als echtgenoot wanneer hij zich in herinnering roept, wat de jeugdige weduwnaar, denkende aan zijn gestorven vrouw, twee jaren voor zijn eigen dood zong, met de oprechtheid van een Paulus en de lijdzaamheid van een Job? Liefde.
Die ik het meest heb liefgehad,
't Was niet de slanke bruid, met wie ik in 't zoeter leven
Mocht dwalen op het duin en droomen in de dreven,
Wier hand mij leidde op 't rozenpad;
't Was niet de jonge en teedre vrouw,
Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte,
Die mij het leven, ach, zoo licht en lieflijk maakte,
Met al den rijkdom harer trouw!
‘Zoo was 't de moeder van uw kroost,
Die u, gelukkige, voor 't offer veler smarte,
Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van 't harte,
Des levens liefelijksten troost?’
Neen! - die ik 't meest heb liefgehad,
Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,
Toen 'k weenend aan haar sponde zat.
De eenvoud, die zijn gedichten kenmerkte, de oprechtheid, die er uit sprak, maakte hem tot den lievelingsdichter van velen. Populair was hij reeds, en zou hij ieder jaar nog meer worden. De jongelingschap kende zijn kleinere verzen van buiten. 't Haantje van | |
[pagina 53]
| |
den toren werd een veel gekozen voordrachtsnummer, de kleinere poëzie geschikt voor albumvers. Toen ontwaakte in hem de leekedichter, waarin hij ‘de som zijner levenservaringen en levensbeschouwing in korte en kernachtige spreuken en dichten heeft uitgestort en zijn gedachten en gevoelens, zijn geloofsbelijdenis aan het volk heeft gegeven,’ zooals Zimmerman zegt. Hij, de dichter zelf, zou zich van halfheid beschuldigd hebben, van onoprechtheid, als hij die stem, die hem tot spreken drong, had willen smoren. Waar hij te kiezen had tusschen de populariteit en zijn roeping, bezat hij den zedelijken moed te openbaren, 't geen hij was; tegen waanwijsheid, vooroordeel, onoprechtheid, onnatuurlijkheid en kleingeestigheid te velde te trekken, al wist hij, dat hij daardoor een gansche reeks van vroegere vereerders van zich vervreemdde. En toch! De zielestrijd, die hem deze keuze kostte, het waarachtig godsdienstig leven, dat er uit tegenblinkt, zijn verdraagzaamheid en eerbied voor andersdenkenden, verwierf hem na zijn heengaan onder die andersdenkenden - zoo geen partijgenooten - juist: bewonderaars, en in lengte van dagen zullen hem steeds meerderen nazeggen: ‘Uw richting is mij wel, mits zij naar boven streeft,
En schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft.’
Al gluurt in de gedichten van De Génestet op meer dan één plaats schalksche humor om den hoek, al proeft men in de Leekedichtjes zelfs een humor van 't fijnste gehalte, de echte humorist in de Nederlandsche letterkunde is: Gerrit Van de Linde. Als knaap reeds leverde hij letterkundige bijdragen aan genootschappen in zijn geboortestad Rotterdam. 't Waren natuurlijk onrijpe vruchten van een onrijpen geest, te ernstig ook voor zijn leeftijd. Dat echter Van de Linde een aangeboren aanleg voor het boertige had toonde hij reeds vroeg: in het nabootsen van allerlei volksdialecten, het opsmukken en uitvinden van anecdoten en kwinkslagen had hij zijns gelijke niet. Bestemd werd hij voor 't ambt van dominee en bezocht daartoe de hoogeschool te Leiden. Ingedeeld bij het corps Leidsche Jagers, moest hij in 1830 den Tiendaagschen veldtocht meemaken. V. d. Linde, een verwend Epicurist, beviel de soldatenkeuken in 't geheel niet, hoewel hij het leven van den militair wel prettig vond. Teruggekeerd aan de academie nam hij zich voor, ernstig te studeeren. Hij was echter te veel student, dan dat hij zich met Grieksch en Hebreeuwsch het hoofd brak. Waar hij zich soms wel over bezorgd maakte? Dat hij zijn academie-vrienden straks moest verlaten en op een afgelegen heidedorp bijv. zijn leven als predikant moest slijten, waar er zeker nooit de geestige dichter uit gegroeid zou zijn. Door de treurige omstandigheden, waarin de financiën van zijn vader verkeerden, was hij gedwongen, zijn studie af te breken. Hij vertrekt naar Engeland, en weet door zijn innemende, onberispelijke manieren zich toegang te verschaffen tot de deftigste huizen in Londen. In 1835 neemt hij daar een kostschool over, die slechts weinig leerlingen trekt. Maar na zijn huwelijk met de uiterst beschaafde, welopgevoede Carolina Montenius en door de bemoeiingen van haar vader, kostschoolhouder te Boulogne, kreeg zijn instituut een wijdvermaarden naam. Zijn invloed in Londen, op verkiezingen voor Kerkelijk Bestuur of Parlement, groeide met den dag. Zijn deftig voorkomen, veelzijdige kennis en de strenge étiquette, die zijn vrouw onder vreemden nog zorgvuldiger bewaarde dan hij, droeg tot dat ontzag voor zijn persoon niet weinig bij. In den intiemen kring van Hollandsche vrienden of tusschen zijn gasten van de overzijde van 't Kanaal echter was hij de gulle, spraakzame, gezellige, boertige Hollander. Dan wist hij de aanwezigen door de kluchtige anecdoten van zijn vruchtbaar brein, of met oude volkssprookjes, op zijn wijze verdicht en aangevuld, te vermaken. Zoo zeer verstond hij het, door algemeene vroolijkheid en boeienden verhaaltrant de booze buien van verontwaardigde vrienden te bedwingen, dat hij zich ten slotte als de verongelijkte voorstelde, zoodat hij begon te verwijten, waar hij straks nog om verontschuldiging vroeg. Zoo grillig als hij in zijn gesprekken, met de handigheid van een toovenaar, de gedachten van zijn hoorders wist te leiden in een hem passende bedding zoo springt hij ook met de onderwerpen om, waarop hij een gedicht wil maken. Het verhevene en kluchtige worden wild dooreen geworpen, zonder dat men hier of daar een gaping weet aan te wijzen. Daarbij is zijn humor van heel onschuldigen aard, daar hij geen partij of geloof te na komt. Eigenaardig is het, dat hij als dichter dezelfde strenge eischen aan den vorm stelde | |
[pagina 54]
| |
als hij als burger gewoon was in acht te nemen: even correct in alles bleef hij, de gentleman zat hem in merg en been. Van Lennep, die zijn nagelaten papieren heeft gerangschikt en uitgegeven, vond van hetzelfde vers soms vijf of zes bewerkingen, denzelfden regel op een aantal strookjes papier nu eens zus, dan weer zoo omgewerkt. Nooit was hij recht voldaan over zijn arbeid: Er behoorde dan ook van v. Lenneps zijde een meer dan gewone aansporing toe, hem zoover te brengen, dat hij ze in 't licht gaf. En toen eindelijk het ijs gebroken was, en de eerste bundel van die dolle, burleske gedichten van den Schoolmeester verschenen, welk een lof! maar ook welk een proeven, den schoolmeester na te volgen, die tot dusver onnavolgbaar bleef. Waarom al die ‘schoolmeestertjes’ den waren humorist niet opzijde konden komen, al waren ze ook duizendmaal dichter van professie? Hun ontbrak de echte humor, die het Attisch zout van het onzuiver bronzout weet te onderscheiden, die niet zoekt naar geestige invallen, maar die de invallen voor 't grijpen heeft, en ze neerwerpt op 't blad, overvloedig als de rijmwoorden, onuitputtelijk. Een levendige verbeelding en een ongeëvenaard-meesterschap over de taal stonden bovendien V. d. Linde ten dienste en verleenden hem - wat tot nog toe niemand in Nederland hem betwist of ontnomen heeft - of het moest Van Maurik zijn, het monopolie van ‘geboren humorist.’ H.H. te S. |
|