niets te wenschen over: de inleiding is een groet, en een hulde aan hun deugd, hun kennis, en blijdschap over zijn zending.
Vervolgens deelt hij mede, welke de beide beweeggronden van zijn blijdschap zijn: de armoede in Bantam-Kidoel, en zijn lust die armoede weg te nemen.
De treurige toestand, waarin zich de Inlander bevindt, wordt dan in zijn onderdeelen nagegaan, de vreugde, die er in zijn hart zal wonen, als hij een gezegende verbetering heeft aangebracht, met eenige forsche trekken geschilderd.
En terwijl hij zich beroept op den wil van den (toenmaligen) Koning van Nederland, op den wil van den Grooten Heer te Buitenzorg, den Resident van Serang en den Regent, die vorderen, dat alle lagere ambtenaren hun plicht doen, rechtvaardig zullen zijn; doet hij dan in een breede bloemrijke periode uitkomen wat de inlander van den rechtvaardigen, wat van den onrechtvaardigen ambtenaar zal zeggen bij diens dood, waarom hij den eenen zal prijzen, maar nochtans den ander niet vloeken.
Een vraag aan 't eind van deze tegenstelling was zeker alleszins op hare plaats: ‘Wat zullen wij antwoorden als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel:
‘Waarom is er geween in de velden? wie nam den oogst uit de schuren en uit de stallen den buffel? enz. -’
Aan het slot roept hij dan de medewerking van alle aanwezige hoofden in, om de armoede weg te nemen en welvaart over Bantam Kidoel te brengen.
Met de woorden: ‘Hoofden van Bantam Kidoel! Ik heb gezegd. Gij kunt terugkeeren ieder naar zijne woning. Ik groet u allen evenzeer!’ neemt Multatuli afscheid.
Ook aan duidelijkheid, d.w.z.: de bedoeling, die Multatuli had met deze voordracht, haperde het niet. En dat de duidelijkheid, de verstaanbaarheid van de zinnen op zichzelf, aan geen twijfel onderhevig is, daarvoor is ons een redenaar als Multatuli borg, die in deze toespraak een talent heeft doen schitteren, dat nog de gansche natie verbaast, hoezeer een groot aantal hem terecht als mensch verguist. Of hij die overgroote duidelijkheid enkel bereikt heeft door ordelijkheid in gedachtengang (logische zuiverheid), juistheid in woordenkeuze, zuiverheid van zinsbouw? Neen! Indien er niets anders van dit proza was te zeggen, dan dat het met den logischen gedachtengang, den zinsbouw, de woordenkeuze prompt in den haak was, het zou niet aanspraak kunnen maken op den rang van: een der uitnemendste proza-stukken, die er ooit in 't Nederlandsch geschreven zijn. Deze toespraak wordt in hooge mate verstaanbaar door de talrijke illustraties, als ik ze zoo noemen mag, waarmede de redenaar zijn voordracht versiert. ‘Is het niet schoon,’ vraagt hij, waar hij op zijne taak als Adsistent-Resident wil wijzen, ‘de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en nederzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk genoeg meer waren? Zou ik niet verheugd zijn de hand te mogen reiken, aan wie in de groeve viel en een staf te geven aan wie de bergen beklimt? Zou mijn hart niet opspringen, dat ik van klagen een gebed mag maken en dankzegging van geween?’
Vragende gaat de spreker voort en iedere vraag is als 't ware een verwijt aan de aanwezige hoofden:
‘Rijpt niet de padi dikwerf ter voeding van wie ze niet geplant hebben? Waarom hoor ik den gamlang niet, die blijdschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padi hunner dochters?
Waarom zoeken zij de dessa ver van de plaats, waar zij hunne ouders begroeven? Waarom verkiezen zij de koelte van den boom, die daar groeit, boven de schaduw onzer bosschen?’
Men voelt het, daar was een man aan het woord, die zijn hoorders boeide, die ze meesleepte, ze in zijn macht had tot aan het einde zijner toespraak, kortom, die indruk maken zou door eenvoudige middelen: geen verheffing van stem, noch opgeschroefde taal, noch diepzinnigheid van gedachte bracht hier de noodige uitwerking teweeg; eenige rhetorische figuren met een sierlijken bloemrijken stijl, een gepaste beeldspraak zonder overlading maakten hier alles goed.
Die de toespraak in haar geheel eindelijk nog eens overziet, zal er duidelijk een hoofd, een romp en een slot aan kunnen onderscheiden. Die drie deelen staan in een juiste verhouding tot elkaar ten opzichte van de lengte. Het geheel moet den indruk maken van een gevel, met een aantal ramen van dezelfde afmeting. De afmeting der ramen is in een juiste verhouding tot de afmetingen van den gevel. Het beeldwerk om het eene raam moet overeenkomen met dat om het andere, de versiering van den gevel links gelijk zijn aan de versiering rechts.