Doch veel bleef er achter, dat slechts met slakkengang kroop. Lichamen richtten zich op ellebogen en knieën van de aarde op, oogen staarden naar den zonsondergang tot er gouden stralen voor hun gezicht heen en weer dansten. De wind joeg door van zweet vastgeplakt haar en door wuivende paardenstaarten en voerde in zijn suizen de kreten en het steunen mee van heesche klachten en paardengehinnik. Borsten werden opengereten en stoot- en houwwonden ontblootten zich voor den stormwind, die als koele kussen verlichting ademde op de gapende wondmonden.
Maar toen de wind ijzig door de dalspleten begon te razen, kregen velen het koud en zochten beschutting bij de hooge hooibergen, die in spitsen vorm opgestapeld stonden als garenklossen. Sommige zogen, door de koorts buiten zichzelf van dorst, aan het sappige hooi, anderen lagen met het oor op den grond te luisteren naar het geluid als van zilveren snaren, dat in kort-gras-verscholen beekjes maken.... Hoorden zij iets dan kropen zij op de knieën het geluid na en zogen dan als roofdieren de keel uit van hun buit. Weer anderen dwaalden onder aan den bergkant in de richting der dorpen, waar de witte huizenrij nog onder de hooge, mosgroene daken schitterde en waar nog de zwijnen knorden over de rookende mest.
Al naarmate de nacht zich over het dal uitbreidde, schenen de geluiden scherpere, meer bijzondere vormen aan te nemen. De wind woei ze alle te zamen, een rochelen en steunen, een gorgelen en een tandengeknars - af en toe een vreeselijke, messcherpe kreet of een lang gerekt brullen van longen, die het leven niet wilden loslaten.
Het slagveld leefde nog. Door het gras sleepten en kromden zich verminkte lichamen, met gebroken ledematen, dikwijls met afgehouwen armen en beenen. Als een blinde tastten zij rond en schokten of gleden al naardat de dorst der wondkoorts het hun voorschreef. Stijve vingers stieten tegen vreemd vleesch, dat koud of brandend warm was. Het eene scheldwoord volgde op het andere en een woord van den een door een ander herkend werd tot een gemeenschappelijken vloek over de vreeselijke hulpeloosheid.
Te midden van al die kruipende ellende liepen er gedaanten op gezonde beenen. Toch bukten ook zij herhaaldelijk op den grond, als om in het donker den weg te zoeken. Af en toe bleven zij er lang neergehurkt - dan onderscheidde men versmoorde kreten of kletterende geluiden en als de gedaante zich dan weer oprichtte kroop die langzamer en als een zware, vormlooze hoop over de aarde.
De doode lichamen merkten het bezoek van deze plompe, met messen gewapende handen niet, die zich het eerst naar de keel uitstrekten en daarna de stijve lichamen van kleeren en wapens beroofden. De stervende werd door dien verstikkenden halsband gewekt en rochelde zijn laatsten vloek den lijkroover in het aangezicht. Gewonden, die nog een helder hoofd hadden, lagen bereid en wachtten, hieuwen en staken den gluipenden gast in de beenen en als hij ter aarde tuimelde, grepen zij hem verbitterd aan.
De nacht verborg deze aren-verzamelaars op het gemaaide veld. Niemand zag, hoeveel er rondslopen of hoeveel maal zij het veld doorliepen. Hier en daar gleed een dievenlantaarn over het gras. Maar als het begon te dagen verdwenen de arenverzamelaars als mieren in den grond. In huizen en schuren in het rond werden de goederen weggestopt, terwijl op het slagveld de naakte lijken lagen.
(Wordt vervolgd.)