| |
| |
Hoofdartikel
Blicher Clausen.
Ingra Heine
naar het Deensch
van
J. Blicher-Clausen.
Utrecht. Uitgave van H. Honig.
Het Verloren Tooverland,
van dezelfde schrijfster.
Utrecht. Uitgave van H. Honig.
Het frissche, jonge, gezonde in de literatuur moet naar het schijnt tot ons komen van 't hooge Noorden. De Scandinavische en Deensche literatuur heeft een eigenaardige bekoorlijkheid en ongekunsteldheid van toon, waardoor 't ons weer warm om het hart wordt als we verkild, teleurgesteld, ontmoedigd, neerzitten te midden onzer eigen boekenmarkt, overstroomd van ziekelijke, zinnenprikkelende, smakelooze, vuilepraat-uitslaande, en gewild-mooi-doenerige romans en novellen.
Ingra Heine wil geen ‘hooge-kunst’ zijn. Ten minste niet in den zin die er tegenwoordig aan gehecht wordt, van buitengewone
| |
| |
zinsverdraaiingen, aanstellerige taal, en quasidiepzinnige symboliek. Daarentegen is het, wat gezonde, natuurlijke karakters betreft, een boek van zeer reëele waarde, van werkelijke beteekenis. Al is het hier en daar zwak, vooral in het matte, onbevredigende slot, waarin men voelt hoe de auteur geen raad meer heeft geweten met haar personen, als gehéél genomen is het zéér goed-gedacht, goed-gevoeld, goed-in-elkaar-gezet, goed-uitgevoerd werk! De fijnproever op literair
gebied, die enkel leest óm de kunst, niet om den inhoud, zal het misschien onbevredigd ter zijde leggen; maar wie behoefte heeft aan een goedgeschreven verhaal, dat hem boeit en iets te zeggen heeft, niet bij wijze van moraal maar door den inhoud zelf, of hij 't er mee ééns is of niet, zoo iemand zal het gaan als mij zelve: hij zal zich verheugen dat hem, in de woestenij van onleesbare en onvruchtbare lectuur, iets in handen komt, zoo onderhoudend en prettig om te lezen, en geschikt om over na te denken, als Ingra Heine!
Ingra Heine, de heldin van 't verhaal, is het typische meisje-karakter uit de hedendaagsche Noorsche en Deensche literatuur; type van zelfstandigheid, vooroordeels-vrijheid, onafhankelijkheidszin; zonder mannaäperij of blauwkousige geleerdheid. Indien er van de toekomst-vrouw iets deugdelijks te hopen is, dan zeker zal zij zich moeten vormen naar zulke idealen. Want, het frappant onhebbelijk-man-wijvige dat deze Hollandsche derde-geslachts-dames kenmerkt, wordt in de Zweedsche, Noorsche en Deensche vrouwenwereld van onze dagen veel minder hinderlijk aangetroffen; althans te oordeelen naar de literatuur die van dáár tot ons komt. Wat dáár dikwijls aangeboren eigenaardigheid is, wordt ten onzent gewilde aanstellerij; wat bij de eersten vóórtkomt uit een frissche, oorspronkelijke ziel, ontaardt ten onzent in bekrompen eigendunkelijkheid. Zoo komt het dat de Ingra's Heine intijds de grens weten te vinden waar hun vooruitstrevendheid ontaarden gaat in koppigen eigenzin, terwijl
| |
| |
de man-wijven voorthollen, zonder omzien naar liefde of plicht, in dollen ren naar hun dor, eenzaam oude-vrijsters-graf.
Want, dat is zoo juist gevoeld en weergegeven, dat ontwaken in tijds tot jeugd en tot genot, wanneer Ingra bezig is te ‘studeeren.’ Van haar oude grootmoeder heeft ze met veel moeite het verlof daartoe afgedwongen, en, terwijl die nu het oude landgoed voor háár bestuurt, is zijzelve naar de hoofdstad getrokken, om er te zitten blokken over examens. Alles gaat naar de uitwendige omstandigheden heel goed. Ze kan uitstekend ‘leeren’ financieel is ze onbelemmerd in haar bewegingen, en in haar doen en laten heeft ze alle mogelijke vrijheid. Maar zie, innerlijk, wordt er iets in haar levendig dat haar op eenmaal naar huis schrijven doet: ‘Lief Grootmoedertje, ik heb een merkwaardige ondervinding gehad. Terwijl ik zat te luisteren naar een college over philosofie, begon er opeens een zonnestraal op de bank voor mij heen en weer te dansen. Die was door 't hooge venster achter mij doorgedrongen en viel schuins neer op den katheder van den professor. Ik kon mijn gedachten niet meer van dien zonnestraal afwenden. Die verdraaide al mijn filosofische begrippen, en stak den draak met alle logica. Die danste maar steeds voor mijn oogen heen en weer en herhaalde voortdurend: buiten is het voorjaar. De Maartsche viooltjes bloeien bij de haag. Ik heb ze allemaal één voor één gezien... De viooltjes bloeien. Het is Voorjaar. Voorjaar!’ (blz. 3 en 4).
Nog beter, menschelijker, is haar volgende impulsie; een uiting eener, bij alle moderne ideeën, teergestemd - gebleven meisjesziel. Grootmoeders onduidelijke en beverig-geschreven briefjes doen ineens in haar levendig worden 't besef van háár zelfzucht, dat ze zoo wreed alleen liet die eenzame oude vrouw, die werkt, en leeft en zorgt daarginds, alléén voor háár, om hárentwille, om háár erfenis voor haar te bewaken en te besturen. Waartoe is zij hier in de hoofdstad, werkende voor haar examens en haar kunst? Immers alleen uit zelfzucht, eigen-ik-aanbidding! Is dan alle geleerdheid van examens-doen, alle kunstdoenerigheid wáárd, dat we te kort doen en verlaten die ons liefhebben!? - Toen kreeg Ingra op eens een vreeselijken angst, dat haar grootmoeder ernstig ziek geworden was. En, haast je, rep je, pakte zij haar koffer, zei de school vaarwel, en kwam op een mooien dag op Klitholm (naam van het landgoed), aanrijden. ‘Mijn eigen lieve grootje,’ zeide zij, terwijl zij de oude dame hartelijk omhelsde. ‘Ik ben veel te lang van U weg geweest, maar nu ga ik nooit weer heen.’ En toen sleepte zij boeken naar de huiskamer, en den heelen dag las zij de oude dame voor of wandelde met haar in den tuin. En als de lust tot boetseeren bij haar opkwam onderdrukte zij dien direct. ‘Het was alsof zij voelde dat zij iemand onrecht aangedaan had, door zoolang geheel in haar eigen werk op te gaan, maar nu zou zij 't weer goed maken, heel ernstig weer goed maken’ (blz. 7). -
Zie, dat vind ik de heel mooie idee die ik gevonden heb in dit boek, dat er geen echt geluk bestaanbaar is, ten koste van dat van anderen. Ik geloof eigenlijk volstrekt niet, dat de auteur van 't boek de bedoeling gehad heeft zoo iets te leeraren. Een boek met een tast- en voelbare moraal erin verveelt, en staat den lezer tegen. Maar hier dringt zich de idee zoo vanzelve, zonder gezochtheid, aan ons op. Als ondanks zichzelf, niet omdat zij 't zoo gewild heeft dwingt zij ons tot nadenken over onze verplichtingen jegens anderen. Want, Ingra Heine heeft nog maar 't kleinste plicht-offer gebracht toen ze aldus uit de hoofdstad thuisreisde naar de stilte van het leven bij de grootmoeder. Daar, in die eenzaamheid, wacht haar de groote levensstrijd.
Er is in 't dorp een nieuwe dokter gekomen, op wiens verleden de smet drukte van gevangenisstraf ‘wegens moedwillige brandstichting.’ Dientengevolge heeft hij met vrouw en kind een eenzaam plekje gezocht, om ‘de schande’ te ontvluchten. Over de waarde van deze ‘schande’ heeft Ingra de volgende verstandige opvatting die ik volkomen met haar deel: ‘Uw zonde heeft u in botsing gebracht met de wetten van het land, onze zonden zijn misschien veel grooter, maar die hebben niet voor het burgerlijk gerecht gestaan;.... maar kunnen ze daarom eigenlijk wel geringer genoemd worden?’ (blz. 49). En, tengevolge van deze toenadering harerzijds, ontstaat er weldra een vertrouwlijke omgang, waaruit al heel gauw innige liefde geboren wordt.
Nu kom ik tot datgene wat aan dit boek de innerlijke waarde geeft, datgene wat het stempelt tot een oorspronkelijk iets, een zielsuiting! Ingra is, wat deze liefde betreft, volstrekt niet conventioneel fatsoenlijk; ze is allerminst behept met wat de koude wereld
| |
| |
deugd gelieft te noemen, weigerend, uit dat oogpunt, zich aan den man harer keuze te geven, omdat hij al getrouwd is, zoodat haar liefde-bond met hem zou wezen een zichzelve onteeren. Zij is ervan eerlijk-overtuigd, dat zij hem 't geluk geven kan, dat hij niet gevonden heeft bij zijn wettige echtgenoote. En dus wil ze hem toebehooren, volmaakt onverschillig voor 't oordeel der wereld. Wat zegt ze dat mooi-verontwaardigd, als de vrouw zich beklaagd heeft over de schande van die gevangenis-straf: ‘Mijn man zou mijn trots zijn, al was hij ook duizendmaal gestraft geworden. Ik zou de heele wereld willen toonen dat ik in hem geloofde, - dan juist méér dan ooit.’ (blz. 38). Maar toch is ze evenmin de egoiste, alleen geloovende in 't recht van eigen ik-aanbidden, moderne verstands-vrouw onzer allernieuwste beschaving. Wèl kan ze fier haar eigen geluksweg gaan, onbekommerd om 't malle fatsoensbegrip eener huichelachtige, met den schijn voor lief nemende wereld, maar niet durft ze de schendende hand uitstrekken, naar wat behoort aan een ander, wat ze ontrooft aan een die er méér recht op heeft dan zij. En, als haar grootmoeder haar verwijten doet over haar gedrag, en wijst op het ongeoorloofde van haar hartstocht, dan geeft ze fier en zelfverzekerd ten antwoord, dat ze toch handelen wil en moet, zooals zij dat doet, met het recht van haar heilige liefde! Maar er is één argument waarvoor die fierheid buigt,.... er is zijn kind; zijn ‘kleine Kai’! ‘Kai’ is tot hiertoe de lieveling, de troost, de kleine afgod geweest van zijn vader. 't Eerste gevolg van diens passie voor Ingra is een ongewone hardheid tegen dat kind, dat hem lastig valt met zijn kinderverdrietelijkheden, terwijl hij alles behalve gestemd is daarnaar te luisteren. In magnifique bladzijden teekent de auteur het lot van dat ventje, tusschen
die twee ouders, die elkaar niet begrijpen, maar die hem liefhebben, ieder op hunne wijze. (Blz. 121 en volgende). 't Vroegrijpe van zoo'n kind, dat ziet hoe er iets niet in den haak is, en niet weet wat, behoort zeker tot het allertreurigste van 't huwelijksleven indien de ouders niet samen passen!
De vrouw van den dokter, met een aandoenlijke liefde voor den man die haar hartstochtelijke liefde voor hem nimmer kon beantwoorden, heeft zich zelve tot nu toe bereidwillig op den achtergrond gedrongen in 't hart van haar kind, om des te meer plaats voor den vader te laten.
Gewoon in alles dezen toe te geven, de ondergeschikte te zijn van hem, uit een behoefte hem dáárdoor te toonen hoe lief ze hem heeft, is ze er van lieverlede toe gekomen haar kind te beschouwen als zijn eigendom, zijn bezit, dat ze wel voor hem verzorgt en bewaakt, maar waaraan zij geen deel heeft voor zichzelve. Nu echter, door die verhouding tot Ingra, die aan zijn leven een nieuwe beteekenis geeft, en waarvan zij de machtelooze getuige is, nu ontwaakt in haar 't besef dat hij zijn kleinen ‘Kai’ niet meer noodig heeft, dat Kai dus voortaan háár mag toebehooren, dat zij hem vergoeden moet door dubbele teederheden harerzijds, wat hij in den vader verliezen gaat. Ineens, opent ze haar hart, vol sluimerende moederliefde, wijd en warm voor haar kind. En er komt een oogenblik, waarop de kleine Kai, als de hand des vaders hem stevig houdt en niet wil laten gaan op moeders roepen, zich driftig losrukt, en verklaart met kinderlijke naïveteit: ‘Kai houdt van moeder. Kai houdt veel van moeder’.
't Geluk van dat kind, dat aldus lijdt onder háár egoisme, dat is het waardoor Ingra tot twijfelen komt aan 't rechtmatige van haar handelwijze. Tegenover de vrouw, hoe ongelukkig deze ook is, voelt ze geen zelfverwijt. Want deze wist wat ze deed, toen ze een man huwde wiens liefde niet zoo sterk was als hare eigene, dien ze zich bewust was te moeten winnen. Ze leed in dien kamp om hem de nederlaag. In plaats van fier zijn ‘schande’ het hoofd te bieden, bukte ze zich beschaamd. Ze was niet in staat zijn ideaal van ‘de vrouw’ te verwezenlijken. Zoo werd ze zijn ongeluk, de oorzaak van zijn verwoest leven. En Ingra kent zichzelve - m.i. te recht, - ten volle de verantwoording toe, goed te maken wat die andere vrouw aldus misdreef, haar te verjagen van de plaats, die zij niet voldoende wist te vervullen.
Maar het kind!
Het kind is de geheel onschuldige vrucht eener moedwillige, zelfbewuste handeling der ouders. Het heeft niet gevraagd in het leven te komen. Het is er nu eenmaal, door den wil van dien vader en moeder, aan wie het zijn naïeve instinctmatige liefde geeft, en aan wier liefde het behoefte heeft voor zijn geluk. Heeft nu die vader het recht heen te gaan uit dat kinderleventje, waar hij thans zoo onmisbaar een plaats vervult, heen te gaan uit egoisme, om daardoor een schaduw te werpen op het levenspad van zijn kind, een schaduw die steeds donkerder
| |
| |
zal worden en grooter, naarmate dat kind toeneemt in jaren en begrijpen? En heeft Ingra, indien ze dien vader waarlijk liefheeft met een betere en duurzamere dan de zichzelve zoekende liefde, het recht hem te verleiden tot een daad, die hem, zoo dikwijls hij aan zijn kind zal terugdenken, moet en zal vervullen met schaamte en zelfverwijt?
Ingra kan niet gelukkig zijn op zóó wreed een wijze. Door den, wel wat àl te gemakkelijk ineens van pas komenden, onverwachten dood der grootmoeder, vrijgeworden ineens in haar handelingen, vlucht ze van hare liefde weg, laat het landgoed verkoopen, breekt iedere brug achter zich af, door den dokter een afscheidsbrief te laten, waarin ze hem waarschuwt, dat ook een mogelijke dood van diens vrouw haar niet zal bewegen de dan rechtmatig lediggeworden plaats te vervullen. Ze wil namelijk niet, dat hij, door een hunkeren naar zulk een denkbare oplossing, een zedelijke schuld op zijn geweten gaat laden, en zijn tegenwoordige rust erdoor verbittert tevens.
't Is héél jammer, dat de uitwerking der bij-omstandigheden van dit slot zooveel onbeholpens en onnatuurlijks heeft. Ook wordt Ingra, die wij tot hiertoe zoo echt menschelijk-onvolkomen zagen handelen en voelen en denken, nu eens heel nobel, dan weer heel zwak, van lieverlede al te volmaakt in zelfbeheersching en wilskracht. Maar aan welk boek kleven géén smetten! Er ligt over het gehéél zulk een frisch, bekoorlijk waas; die bladzijden, die de verhouding der ouders tot den ‘kleinen Kai’, en 't gevoel van dat ventje-zelf schilderen, kenmerken zich door zooveel fijn gevoel en juiste opmerkingsgave, dat het een genot is zulk werk in handen te krijgen, en er zich aan te mogen laven, als aan een frissche bron, die men dubbel waardeert, waar de stroom van literairen arbeid hoe langer hoe meer verontreinigd wordt door allerlei vuil en wansmakelijke viezigheden, die nog daarenboven voor ‘kunst’ willen doorgaan, en het volstrekt niet zijn.
Het Verloren Toverland, door feministische recensies met veel méér warmte begroet, dan Ingra Heine, wil zijn: een verhaal met een mooie, zuivere liefdeopvatting. En m.i. is het dat niet. M.i. is juist die opvatting foutief, en onzuiver.
Ik zal zeggen waarom.
De heldin: Kaja ‘vergist’ zich als heel jong meisje in haar liefdegevoel, door te verlieven op een mooien maar niets beteekenenden acteur. Ze geeft zich er geen rekenschap van, dat oom Frans, de vriend van haar jeugd, haar eigenlijk veel méér waard is, háár heeft liefgehad van kind af, en onuitsprekelijk lijdt door haar ‘verliefdheid’ op Peter Dam, den mooien tooneelspeler! Integendeel, zij maakt hem, oom Frans, tot haar vertrouwde, en vindt het heel natuurlijk dat hij deelen moet in haar ‘geluk’; want zij begrijpt noch hem, noch zichzelve, - door onervarenheid van haar jeugd.
Tot zóóver vind ik den toestand subliem geteekend, en uit het leven gegrepen, en om enkel mededoogen mee te hebben.
Maar nu komt het huwelijk met Peter Dam, en, daaraan aansluitend, de bittere teleurstelling, die niet kan uitblijven als de ‘verliefdheid’ is bevredigd. De komst van het kind beslist de zaak geheel en al in het nadeel van Peter Dam; want deze is allesbehalve ingenomen met die vermeerdering van het gezin; en Kaja kan hem zijn onomwonden ergernis op dat punt, in haar gekwetst moedergevoel, niet vergeven. Ze loopt, zooals voor de hand ligt, in haar verlatenheid naar ‘Oom Frans’. En gedurende al den tijd van haar a.s. bevalling, houdt ‘Oom Frans’ haar buiten, op een afgelegen dorpje, gezelschap terwijl Peter Dam, voor zijn plezier, in de stad blijft, en er troost zoekt bij een collega-actrice.
Hier nu begint m.i. het onzuiver-gevoelde van den toestand. Heel het boek door immers, wordt Kaja nu verder voorgesteld als het beklagenswaardig slachtoffer van den plichtvergeten Peter Dam. Het komt tusschen hen beiden tot een scheiding, en de auteur legt er allen nadruk op dat de schuld daarvan alléén ligt bij de ontrouw van Peter Dam. Zij accentueert dat nog scherper door hem, in tegenstelling van ‘oom Frans’, te boek te stellen als plichtvergeten vader óók nog, terwijl ‘oom Frans’ over het kind waakt, en het liefheeft als ware het eigenlijk zijn zoontje inplaats van dat van Peter Dam.
In dit, het geheele boek door, Kaja voorstellen als aandoenlijk slachtoffer van manlijke verdorvenheid en ontrouw, schuilt vermoedelijk voor feministen het bijzonder aantrekkelijke van dit boek boven Ingra Heine. Maar het is, bij eenig onpartijdig nadenken, zeer onjuist gevoeld!
Immers de schuld van overspel lag evengoed
| |
| |
bij Kaja, als bij Peter Dam. Als zij, met haar kindje in de stad teruggekomen, aan Peter Dam zijn ‘ontrouw’ durft verwijten in zeer krasse woorden, dan heeft zij daartoe niet het minste recht; want zijzelve is hém met al haar gedachten en doen al vele maanden lang ontrouw geweest, in haar samenwonen met Oom Frans. Het is wáár dat zij niet de lichamelijke handeling beging, die men ‘ontrouw’ en ‘echtbreuk’ noemt. Maar, behalve die eene daad, heeft zij haar ziel, haar wezen, haar leven één gemaakt met Oom Frans; dien zij zich nu ten volle bewust is lief te hebben, met wien zij daarover praat, en op wien haar kind ten slotte dan ook sprekend gelijkt; terwijl het van den wettigen vader Peter Dam diens náám-alleen bezit en anders niets.
Kan men het, onder die omstandigheden, aan Peter Dam euvel duiden, dat hij voor een onder zulke omstandigheden geboren-kind niet veel voelt; en het liever overlaat aan ‘Oom Frans’, die zich er met recht den gééstelijken vader en bezitter van voelt?
Het is nog de vraag, of een lichamelijke ‘ontrouw,’ als die van Peter Dam, in dit geval niet eigenlijk vergefelijker is dan een maandenlang geestelijk ontrouw zijn, als dat van Kaja.
En, omdat juist op het slachtofferige van Kaja zóó sterk de nadruk wordt gelegd, omdat het geheele verloop van het verhaal berust op het ‘onrecht’ háár aangedaan door Peter Dam, daarom noem ik het een verkéérde liefde-opvatting, die hier wordt gepredikt; want het wordt hier zóó voorgesteld alsof Kaja eigenlijk in haar recht was, en in haar doen met ‘Oom Frans’ niets verkeerds school. - En dit is niet zoo. Men kan haar gedrag vergefelijk vinden, haar verontschuldigen; dat is iets gehéel anders. Maar de schuld-zelf lag minstens evenveel bij haar, als bij Peter Dam.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|