‘Maar ik heb je ook noodig!’ kermde het in haar ziel - doch ze zweeg. Alles wat ze geleden had kwam plotseling als een verstikkende walm in haar op. Haar hart bonsde, haar oogen brandden. Zij voelde het niet, dat de tranen stroomden langs haar wangen.
‘Tizia!’ riep hij verschrikt, ‘wat is er?’
‘Niets,’ weerde zij af. ‘laat me - ach God, Reinier, ik voel me soms zoo diep rampzalig. Je hebt het wel gezien, gevoeld, nietwaar? Dat Anton en ik niet met elkaar harmonieeren - en dát, dát maakt me zoo ellendig!’
Hij, droevig: ‘Dus het huwelijk maakt je niet gelukkig, Tizia?’
‘Neen. En toch is Anton zoo goed. Vind je het niet slecht van me, Rein? - Jij, die me vroeger een ouder, verstandiger broer was, zeg jij nu eens of ik slecht ben?’
‘Slecht? - arme, kleine Tizia!’
‘Beklaag je me? - En toch ben ik niet waard beklaagd te worden. Vrijwillig heb ik hem dit offer gebracht. Maar ik wist niet, dat het zoo zwaar was! O, mijn God, ik wist niet dat het zoo zwaar was!’
Een stilte dreef tusschen hen - een stilte zwaar van leed en liefde. Toen klonk weer zijn warme, diepe stem.
‘Ieder mensch heeft zijn leed te dragen; of hij 't zichzelven oplei in onbezonnen dwaasheid of in edele zelfopoffering....’
‘Geloof jij dus dat het geluk in onze eigen hand ligt?’ vroeg zij, kinderlijk naar hem opziend.
‘Meestal - ja. Maar het geluk is niet altijd door ons, kortzichtigen, te begrijpen; noch is geluk datgeen wat wij ons als geluk voorstellen. Ja, meestal is zelfs het geluk daar als wij meenen het voor goed te geven - aan een ander.’
Zij hief het hoofd op. ‘Dat heb ik ook gedacht,’ zei ze levendig, ‘dat was de illuzie waarop ik ons huwelijk bouwde. Maar Rein’ - haar stem daalde - ‘nu weet ik tot mijn ongeluk, dat mijn krachten te kort schieten om zulk een illuzie wáar te maken. Ik kan niet.... ik kán hem het geluk niet geven.’
‘Is hij dan zoo veeleischend?’
‘Ach God neen, maar ik ben zoo zwak.’
‘Dat spijt me.’
Toen bestormde haar opeens het bittere gevoel dat hij in haar teleurgesteld was, dat hij nà was haar te verachten. En toen het onweerstaanbare, heftige verlangen op te staan en hem toe te gillen: ‘En dat komt omdat ik jou liefheb en jou weergezien heb, dat ik niet meer kàn en nooit zal kunnen, nooit meer!’
Maar neen - ze zweeg.
Wat houdt ons in zulke oogenblikken terug?
Welke wijze hand houdt onze hartstochten in toom tot zij, te sterk, te weerspannig geworden, alles meesleuren in hun dolle vaart?
‘En weet je, wat me zoo bitter maakt, Rein,’ vervolgde zij eindelijk, ‘dat mijn opoffering niet eens noodig was. Zoo er iemand in staat was, zijn liefdeleed te boven te komen, zou het Anton geweest zijn, maar ik was verblind in mijn ijdelheid. En ik kende hem niet.’
‘Houdt hij van je?’
‘Houden? O ja, maar zoo kalm.’
‘Tizia, ik leerde van het leven, dat niets zoo dwaas is als een oordeel over het zieleleven van anderen.’
‘Maar werkelijk, werkelijk, hij is kalm. Hij zou mij misschien missen als ik.... als ik wegging, maar een hartstochtelijk verdriet.... een heftig, verscheurend leed....’
Haar stem verstikte in tranen. En plotseling begreep hij haar. Het gaf hem een schok het was alsof hij een oogenblik zijn gedachte voelde uitgaan buiten zijn wil - en ook alsof een diepe weemoed, een innig, schreiend leed opschemerde in zijn ziel.
‘Tizia....’ Haar handje lag nog in zijn hand.
Hij drukte het aan zijn hart. ‘Tizia, zeg, waarom wend je je van mij af? Heb jij dan zulk een heftig leed gekend, m'n arm kind - en waarom? Waarom?’
‘Niet om hem.’
‘Om je zelve?’
Een poos keek hij haar aan, maar zij sloeg de oogen neer. Toen liet hij haar handje vallen.
‘O kind,’ zei hij zacht, in diepen ernst, ‘heb je dan nog niet geleerd je zelve te vergeten? Moet die zware les dan pas voor jou beginnen...? Lieveling wil je luisteren naar je broer, die ouder is en misschien wijzer door ervaring...? Ik zal je een stuk van mijn leven vertellen. Ik was eens, lang geleden, jong en hartstochtelijk als jij. Als kind leed ik oneindige droefheid, bittere zielepijn om een désilluzie die mijn eigen vader me bereidde. Ik had dien man verafgood - en ziet, het eerste wat ik zag van