Drie Sprookjes door Else van Brabant.
I. Russische Melodie.
‘Ik kan maar niet vergeten,
Hoe droef ik vroeger leed,
Ik kan maar niet vergeten,
Hoe droef het mij verging,
Ik kan maar niet vergeten,
... Die allerlaatste woorden,
... Die woorden... uit uw mond.’
Wie hoorde de zwaarmoedige melodie? - Wie hoorde de weemoedige woorden met de klagende tonen mederuischen? - Wie hoorde het fluisteren van de droevige geschiedenis - niet nieuw, maar oud... zoo oud!
Op de eenzame Russische vlakte stond een oud, eenzaam huis.
De boer, die er in woonde, was rijk. Hij dronk zich iederen dag dronken en dan sloeg hij zijn dochter, zijn eenig kind.
Zijn vrouw was dood.
Ina, het meisje, groeide schoon op.
Zij was bang voor haar vader, maar ook voor hem alleen, want verder deed niemand haar kwaad; maar ook geen goed. Zij lieten haar stil rondloopen op de hoeve. De hond en de kat en andere huisdieren werden haar beste vrienden.
Tot zij groot geworden was.
Toen trok er een schilder door het land. Die schilderde haar na op een eenzame plek in het bosch, een uur ver van het huis af, waar hij haar vond dwalen.
Zij moest daar heel dikwijls komen en heel in het geheim. Nu, dat trof goed, want zij had niemand om haar geheimen aan te vertellen.
En zij zag zijn mooi werk.
En zij bewonderde hem.
En hij was heel vriendelijk voor haar, en heel teeder.
En zij kreeg hem lief.
En toen de dag kwam, dat hij zou heengaan, was het, alsof haar hart zou breken.
Hij zei: het kon niet anders, want hij was arm, heel arm. En hij moest nu terug naar de groote stad, waar hij met hard werken zijn brood verdiende, met veel moeite, voor zich alleen.
De stad - ze had er van verre wel eens de torens van gezien, als ze op de heuvelen stond. Ver weg lag de stad.
En toen haar droefheid grooter en grooter werd, en wanhoop werd, troostte hij haar inniger en inniger.
Maar hij ging toch.
Bij het eerste gerucht, van wat er was gebeurd, wilde haar vader haar doodslaan.
Zij vluchtte het huis uit; en zij legde een weg af van een ganschen dag naar de stad, waar hij woonde.
Hij had haar dien laatsten dag een zakboekje gegeven, waar zijn naam in stond en mooie kleine teekeningen; ook haar eigen portret, verscheidene malen.
Den naam liet zij lezen aan vreemde menschen, bij haar aankomst in de stad. En wonderlijk gauw wist men haar te wijzen, waar hij woonde.
Een groot huis!
Zij herkent hem, als juist voor hèm de deur geopend wordt, en zij snelt hem na het huis in, een kamer in, vóór hij het bemerkt.
Daar blijft zij plotseling sprakeloos staan.
Een vrouw, een mooie, rijke vrouw in die kamer, en mooie, vroolijke kinderen.
Hij schijnt niets onthutst over haar verschijning daar.
‘Vrouw, hier is dat mooie meisje uit het bosch, waar ik je van verteld heb. Zij zoekt een dienst hier in de stad....’
‘Ik zoèk geen dienst,’ zegt zij trotsch, en zonder een woord meer, wendt zij zich af - het huis uit - den terugweg op.
Hoe komt het, dat het fiere jonge meisje, kort daarop den ouden, grijzen veenboer heeft getrouwd, die ver van haar hoeve op het veenland woonde?
Het was een oude makker van haar vader. Hij dronk niet, hij was goed.
Op de hoeve, onder het werk zingen boerenmeisjes het eentonige lied:
‘Ik kan maar niet vergeten,
Hoe droef ik vroeger leed,
Naar groote liefde deed...
Ik kan maar niet vergeten,
Hoe droef het mij verging...
Zij hoort de woorden...
Zij zingt ze niet.