De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 837]
| |
zorgen ruimschoots en op een prettige wijze voor ons. Wij mogen dus niet in betrekking gaan. Want dan zouden we onbemiddelden meisjes het brood uit den mond stelen.’ ‘Neen,’ zegt mijn correspondente, ‘Wij zijn niet-bemiddeld genoeg, om na den dood onzer ouders van ons kapitaal te leven. Dus zijn wij niet-bemiddeld, en moeten reeds nu uitzien naar eene onafhankelijke positie voor later. Want ik stel bemiddeld gelijk met rijk.’ (cursiveering is van mij). M.i. zit 'm de fout dezer redeneering alléén in het feit, dat de begrippen ‘bemiddeld’ en ‘onbemiddeld’ veel te vaag omschreven zijn. Indien de vriendinnen mijner correspondente werkelijk na den dood harer ouders, in den absoluten zin van hetwoord, niet-genoeg hebben om te leven zonder broodsgebrek, dan zeker zijn zij óók-nu reeds onbemiddeld, en handelen zij zéér roekeloos door zich niet om de toekomst te bekommeren en alléén-te-genieten van het heden waarin haar ouders in haar onderhoud voorzien. - En indien mijne correspondente in dezelfde bovenbeschreven omstandigheden verkeert, dan geef ik háár zeer zeker groot-gelijk, dat zij reeds-nu uitziet naar een voor haar passende betrekking, of althans opleiding tot een eventueele betrekking. Maar zij vergist zich door te zeggen: bemiddeld is synoniem met rijk. - Want, even vaag als het begrip bemiddeld blijkbaar wordt opgevat door hááar en háre vriendinnen, die, gelijk zij-zelve mij schrijft, gerekend worden door hun omgeving tot de bemiddelde klasse, even vaag wordt het begrip rijk opgevat door degenen, die in hun eigen kring rijk genoemd worden. - Ik ken verscheidene families, die vallen onder het begrip rijk, en waarvan de dochters, ook zeer-zeker na den dood harer ouders, genoeg zullen bezitten, om wat men noemt ‘standesgemäss’ te kunnen voortleven, al is het op wat meer bescheiden schaal. - Hoort men echter deze dochters-zelf, dan zullen zij U in negen van tien gevallen te goeder trouw antwoorden: ‘O, maar ik ben niet rijk’, of ‘Ik zal later niet véél hebben’, enz. enz. - - En waarvan komt dit? Omdat deze rijkere dames aan het leven weer véél hoogere eischen stellen, dan de eenvoudig ‘bemiddelden’. Zoodat zij zich dientengevolge ‘nietrijk’ vinden, waar zij zich zelven gaan vergelijken met de nog-rijkeren dan zij, die, ook na den dood der ouders, op héél grooten voet hare huishoudens kunnen blijven inrichten na scheiding des boedels en erfenisdeeling. Zoo is alles hier een woordenspel; bemiddeld en rijk zijn rekbare begrippen. Maar daarmede hebben wij niet te maken. - De questie is: of een meisje na den dood harer ouders genoeg heeft om zich eenvoudig te kunnen kleeden, voeden, en een fatsoenlijk thuis (b.v. in een pension, of bij een familie) te betalen. Al is het ook op nog zoo bescheiden voet, wanneer zij zich het in dien zin voor haar noodzakelijke kan blijven verschaffen, na den dood harer ouders, alléén door de rente van haar kapitaal, dan behóórt zij m.i. niet tot de klasse der onbemiddelde meisjes, maar tot die der bemiddelden. Omgekeerd zijn al diegenen onbemiddeld, die na den dood harer ouders niet-genoeg hebben om op de bovengenoemde wijze onafhankelijk te blijven. - Ook al stelt de positie harer ouders hen in staat, zoolang deze leven, op een royalen, zelfs rijken voet van haar jeugd te genieten, wanneer dit ophoudt bij den dood van den vader en dan eindigt in armoede, dan zijn zij in den grond onbemiddeld. - En juist deze toestanden komen héél veelvuldig voor in de middelklasse, waarin dikwijls de vader een gróót inkomen, een hoog tractement verdient, maar niet bezit kapitaal, dat hij zijne dochters kan nalaten. Wanneer zulke zoogenaamd, maar niet werkelijk-bemiddelde meisjes, er maar op voortleven, zonder zichzelve te bekwamen voor een zelfstandige toekomst, en wanneer de ouders haar daarin aanmoedigen, dan maken zij zich schuldig aan groote onbedachtzaamheid, en heel dikwijls aan iets veel ergers, namelijk aan het hengelen naar een man bij wijze van noodhaven; m.a.w. aan het zoeken zich-zelf zoo goed mogelijk te verkoopen per huwelijkscontract, niet uit liefde maar om ‘bezorgd te zijn’. - De hoofdschuld in dezen ligt echter bij de ouders, die hunne meisjes op zulk een lichtzinnige en weerzinwekkende wijze africhten tot zelfverkoop. Gelukkig gaat de gewoonte er, althans in de middelklasse, vrijwel uit van de zonen geldelijk een zóó goede opvoeding te geven dat er voor de meisjes niets meer overblijft. Vroeger heerschte de meening algeméén, dat een meisje maar moest zien te trouwen; en, wanneer zij bleef ‘zitten’, dan was zij overgeleverd aan het genadebroodeten bij lang-niet-altijd daartoe genegen broers, die, dank zij een of andere geldkostende studie, het gebracht hadden tot een uitstekende maatschappelijke positie van dokter, advocaat, professor, rechter, of wat | |
[pagina 838]
| |
dies meer zij. In onze dagen is men in de gegoede middelklasse in dezen tot een eerlijker inzicht gekomen, en worden de meisjes minder benadeeld ten koste der jongens dan vroeger. Maar in de zoogenaamd-hoogere standen, juist dáár waar eigenlijk weinig geld is, bij den kleinen adel en de zoogenaamd-aanzienlijke coterie, heerscht nog véél te veel het onrechtvaardige principe, dat de zoons dit of dat niet kunnen worden ‘omdat het geen pas geeft’, en de meisjes nog véél minder in betrekking mogen gaan om diezelfde reden. 't Gevolg van dit valsche schaamtegevoel is tweeledig. In de eerste plaats wordt er te véél geld uitgegeven voor de ‘standesgemässe’ opvoeding der zoons, die gemeenlijk bestaat in: In de Rechten studeeren. In de tweede plaats wordt daardoor het toch reeds zoo karige erfdeel der dochters onrechtmatig verkleind (te méér waar de heeren zoons dikwijls, óók al omdat dit zoo behoort in hun kringen, veel meer geld uitgeven aan de academie dan noodig is); en dientengevolge is de geheele berekening en van ouders en van dochters beide: ‘een goede partij-opscharrelen’. Het geeft voor haar géén pas in betrekking te gaan. Het geeft wèl pas te lokken en te koop te loopen met haar lijf, ja zelfs te bedriegen; (door het vóórwenden van welvaart en rijkdom die niet bestaat; waar het geldt het ‘uitgaan’, de toiletbenoodigdheden der ‘huwbare’ dochters, 't geven van diners om hen aan den man te brengen, enz. enz.) Nietwaar, 't begrip van vele menschen over ‘fatsoen’ en ‘eer’ is al heel eigenaardig! - - Mijne correspondente stelt mij nog een tweede vraag. Zij zegt: ‘Vindt U niet, dat een meisje, dat van plan is, om noodzaakredenen, na den dood harer ouders in betrekking te gaan, niet moet wachten tot den dood dier ouders - al zijn die ook in zéér goeden doen - maar, in haar eigen belang, beter doet al dadelijk te beginnen met het zoeken van haar levensweg.’ - Want - aldus mijne correspondente - ‘Wanneer de ouders nog betrekkelijk jong zijn, dan zou zoo'n meisje eerst op middelbaren leeftijd beginnen. Zij zou dan niet gemakkelijk iets goeds krijgen. En, waar het Staatsbetrekkingen geldt en gerekend wordt met dienstjaren en opklimming, daar zou zij steeds achterstaan bij veel jongere collega's en het nooit ver brengen.’ - In hoofdzaak is deze redeneering juist. - 't Gaat moeilijk in zoo'n geval algemééne regels te stellen. Want plicht, bijzondere huiselijke omstandigheden, de wil en het belang der ouders, al die dingen in een woord die in elk gezin verschillend zijn hebben hier een woordje mee te spreken. Ik herhaal echter, in 't algemeen genomen, geef ik mijn correspondente volkomen gelijk. Staat het éénmaal vast, dat de ouders hun dochter of dochters niet genoeg zullen nalaten, om, zij het ook op héél bescheiden voet, onafhankelijk te blijven, dan is het in haar belang hoe eer hoe beter te beginnen met het uitzien naar een goede betrekking, en mag zij niet schromen noch voor de noodzakelijke kosten van opleiding, noch voor de noodzakelijkheid van het ouderlijk huis vroeg te moeten verlaten, ter wille van het beoogde doel. Waar echter mijn correspondente zoo bepaaldelijk schrijft van ‘staatsbetrekkingen’, zij hier er nog eens op gewezen hoe zéér het te bejammeren valt dat de hedendaagsche meisjes zich hoe langer hoe meer toeleggen op onvrouwelijke, dikwijls niet voor hunne hersenen of werkkracht berekenende studies, in plaats van zich te bekwamen op huishoudscholen, kookscholen, naai-ateliers, enz. enz. Er kan niet genoeg de nadruk op worden gelegd, dat de eenzijdige richting waarin de tegenwoordige jonge vrouw zich beweegt niet leidt tot haar eigen geluk, noch tot haar doel van brood-verdienen. Datgene waaraan gebrek is, goede huishoudsters, bekwame naaisters, vindt de vrouw beneden zich. Dientengevolge heerscht er te groote overvloed op ander gebied, dáár waar zij met den man concurreert en het bijna altijd tegen hem aflegt. - - Verdient zij dientengevolge, of slechts karig, of soms in het geheel niet haar brood, (en dat na een zeer dure opleiding), bovendien ontbreekt het haar als zij trouwt aan alle vak-kennis op dat terrein van huisvrouw. En zij wordt voor haar man een even onhandige en onbetrouwbare, als dure en aan de meiden-overgeleverde luxe-post, in plaats van een hulp. - Juist om die laatste reden, omdat velen dezer haar eigen brood verdienende meisjes later trouwen, en dat zelve ook graag genoeg wenschen, daarom is het te méér aan te bevelen dat zij zich zullen toeleggen op het kiezen van zulke levensrichtingen, die binnen de vrouwelijke sfeer liggen, en haar bekwamen voor een eventueel huisvrouw- en moederschap, in plaats van zulke wegen te kiezen, die haar daarvoor ongeschikt moeten maken. Zoo b.v. is het pension-wezen een vak, dat veel te weinig wordt geleerd, veel meer kennis | |
[pagina 839]
| |
en verstand van koken, linnenkamer, administratie, voedingswaarde, kunst de tafel te versieren, enz. enz. vereischt, dan de meeste dames bedenken. Een goed gehouden pension echter rendeert zéér zeker; en is een voor elke beschaafde vrouw passende betrekking, die haar allerminst ongeschikt maakt voor haar eigenlijke bestemming, als haar die later te beurt mocht vallen. - - Om nu niet misverstaan te worden, wensch ik er aan het slot van dit artikel allen nadruk op te leggen, dat ik over deze omvangrijke questie slechts een páár punten aanstipte in verband met den brief daarover mijner correspondente. Het spreekt dus vanzelf dat er nog heel veel in dezen te zeggen valt. Zoo b.v., waar het geldt de vraag of de door mij bedoelde wèl-bemiddelde, en zelfs de rijke meisjes, niet beter doen zich evenzeer te bekwamen voor eenige betrekking met het oog op een mogelijk verlies van fortuin, omdat dit hun in staat zou stellen zich dan zelve door de wereld te redden. Zeer zeker geloof ik, in het algemeen genomen, dat elk meisje, de bemiddelde en de rijke, evenzeer als de onbemiddelde, beter doet zich-zelve voor te bereiden, door een oordeelkundige opvoeding, strookend met haar aanleg en haar gaven, op de mogelijkheid dat zij voor zich-zelve zou moeten zorgen hetzij door werken met haar hoofd hetzij door arbeid met haar handen. - De voorbeelden van verlies van fortuin zijn te talrijk, om zulk een raad niet onvoorwaardelijk te geven aan elk meisje. Maar alleen mag deze categorie zich - zoolang zij nog wel fortuin bezit - niet toeleggen op concurrentie met de onbemiddelden. Dit is unfair m.i. Vooral waar het, gelijk de moderne-vrouw doet, geschiedt onder het motto ‘zich nuttig willen maken’. - Laat de bemiddelde en de rijke vrouw wachten totdat zij 't noodig heeft voor haar brood te werken, en tot zoolang geen gebruik maken van haar vak-opleiding, in dien zin dat zij-zelve er financieel voordeel bij heeft. Ik herhaal echter, de questie is te uitgebreid om dezen keer er méér over te zeggen dan het bovenstaande. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|