De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFrans Coenen Jr. ‘In duisternis’.
| |
[pagina 836]
| |
kant met het stukje vuil in den linkervoorhoek. Maar bij Frans Coenen blijft iedere straatkei in zijn handen een doodsimpele straatkei, evenals er zoovele, tot nuttiger gebruik, naast elkaar liggen om het leven te dragen, dat hij beschrijven wil, doch niet kan. Neen dat kàn hij niet, want dat leven ligt niet op de straat, het schuilt in de menschen. En om het daaruit te halen, moet een artiest aan het woord komen en dat is Frans Coenen niet. Het holle individu, dat gedemoraliseerd een verongelijkte moet voorstellen, is niet meer dan een verongelukte menschenziel. En het ongeluk komt voort uit het gewone gebrek: verregaande zwakheid. ‘Hard, hard, hard, zijn de menschen tegen hem, die toch geen andere schuld heeft, dan zijn armoe.’ Watblief? Ik vraag u: ‘Waarom moet hij zich verslingeren aan een slet?’ Ware hij nadat hij met zijn familie gebroken had, met het mensch getrouwd, dan zou er geen reden geweest zijn, waarom hij niet in zijn betrekking had kunnen blijven. Doch neen, het wurm hield zóoveel van zijn Carolien, en gaf zóóveel om háár geluk, dat ze uit de stad wegmoesten, omdat de menschen ze er op aankeken. Waarom had hij niet den moed, die menschen te trotseeren, haar te huwen en voor haar den kost te verdienen?Ga naar voetnoot*) Meneer Frans Coenen Jr., lees eens Lucas XV na, daar kunt ge nog wel het een en ander vinden, wat Uw principes ten goede kan komen. Hoe durft gij dien jongen vrij te praten van schuld? Alle schuld lag bij hem, in zijn zwakheid zijn genotzucht, zijn voozen wellust. Alle schuld kwam over zijn hoofd. Dit rottingsproduct der moderne maatschappij moet ten spoedigste verwijderd worden. Goddank, het schepsel knoopt zich op; om met één lafheid nog zijn laf bestaan te beëinden. Gij hadt hem echter moeten raden: keer terug tot Uw familie. Heb den moed hun vergiffenis te vragen en de gerechte straf, in hun verachting en ‘de maatregelen’ die zijn oudste broeder zou nemen, te dragen. Nogmaals, Frans Coenen Jr., lees Lucas XV en put daar kracht uit. En nu het onartistieke woordgekunstel. Ik wil er een passage uitvisschen, en het boek op goed geluk openslaan. Ziezoo deze: ‘Hij voelde zich òp van moeheid, met een gloeiige pijn onder de schouderbladen en zwaar-hangende armen. Het ging niet meer, hij moest ergens in een melkinrichting gaan zitten. En dadelijk wist hij waar. Die, waar’ enz.... Is dàt nu niet even bombastisch geschreven als: ‘De avond daalde. Een gloeiend rood kleurde de randen der wolken, die om de toppen der bergen als grijzige kappen neerhingen, vuurzuilen gelijk, terwijl wij beneden in het dal pap zaten te eten’.... enz....? Neen, mij dunkt de jongen raakt hier óververmoeid; uit een oogpunt van woordkunst, zou ik dan liever dìt willen: ‘Hij voelde de moeheid overal in zich opkomen. Als een gloeiende pijn onder de schouderbladen, als loodzwaarte in de armen. Het ging niet meer. Hij moest ergens gaan zitten. Dadelijk wist hij waar,’ (nu begint zijn kracht te herleven:) ‘In een melkinrichting; die, waar’ enz. enz. (en kan de langere zinsbouw weer intreden.) Overal waar men in het boek kijkt, overal blikt men tegen dezelfde malproportie aan tusschen woordkeus en zinskeus. Dàt ontneemt ook aan dìt boek alle impressionisme: maakt het tot onartiestiek woordgekunstel. Nog even dit voorbeeld: (over naarhuisgaande kantoorheeren:) ‘hun angstvallig schoongehouden laarzen zochten de droge plekjes, de bleeke, slappe kamergezichten strak naar den grond gericht.’ - Wat hebben die gezichten voor verband met de laarzen? waarom niet zoo: ‘De bleeke kamergezichten met de slappe wangen waren strak naar den grond gericht, om voor de angstvallig schoongehouden laarzen de droge plekjes op te zoeken’.... Dàn kan er nog véél meer uitgehaald of juister ingelegd worden. De ‘Schwung’ die een echt doorgeschreven kunstwerk kenschetst ontbreekt hier. Door dergelijke phraseeringen is het geheele boek geworden tot één in duisternis gehulden onzin. Jhr. RAPPARD. |
|