Ze trouwden en behoorden niet bij elkaar. Zij was niet de vrouw, die hij noodig had. Hij voelde zich niet gelukkig in haar familiekring, die hem steeds in alles negeerde.
Beiden hielden ze niet van kinderen, die een liefde zóó rein en gelukkig maken; dàt was hun ongeluk! In 't gelukkige, huiselijke, door kinderliefde omgeven, vonden ze geen troost; zochten vele kennissen te maken die hen meestal niet aantrekkelijk vonden en hen lieten loopen. -
Ze kwam bij haar, zij de veel oudere vrouw, huilend, snikkend zich werpend over de kleine tafel in de voorkamer.
‘O, help me toch, ik ben zoo ongelukkig.’
Toen kwam er alles uit; maanden lang had hij haar verwaarloosd. De wrok, dien haar familie tegen hem koesterde, dien wreekte hij op haar. O, ze had hem nog zoo lief!
Waarom toch was hij wel goed en zorgzaam voor een ander,.... voor haar zuster? die op zich zelf wonend, door een kalm, zacht karakter hem imponeerde.
Hij was uit de stad gegaan; zij was alleen achtergebleven, en toen.... kwam de brief, waarin hij haar schreef, dat hij geen liefde meer voor haar voelde.
Vreeselijk was 't haar aan te zien. Sympathie voelde ze niet voor haar, doch als iemand ongelukkig was, moest er geholpen worden. O, neen, ze hield niet van die vrouw, die geen kinderen wilde hebben, die zoo met zich zelf ingenomen was en jaloersch van karakter. Ze dacht aan haar eigen gelukkig huwelijk. Als zij in dit geval verkeerde, zou zij tevreden zijn wanneer alles voor 't oog van de wereld in orde kwam? O, neen, dàt wilde ze niet. Berouwvol, vol liefde tot haar moest hij wederkeeren; niet voor 't oog van de menschen moesten ze bij elkaar blijven; haar trots zou dáár tegen op komen. Maar zij, die ongelukkige vrouw, zij was al blij, als hij weer tot haar kwam.
Tot 's avonds laat zat ze met 't overspannen schepseltje op; haar troostend, haar opbeurend, steeds alles vergoelijkend van hem. - Toch hield ze niet van haar; medelijden dreef haar. -
Hij zou thuis komen; ze zouden dan zien hoe ze hun leven verder zouden inrichten.
Wat te doen? alles moest voorkomen worden. Zij was gebrouilleerd met haar familie door hem; ze had hem vergeven en hem getrouwd. Wanneer hij haar verlaten ging zou ze alleen staan! -
Wat hadden hare eigen zenuwen niet geleden onder al dat verdriet dier ongelukkige; ze had haar opgenomen in haar huiselijken kring, en toen hij 's avonds thuis kwam van zijn reis, vond hij niet haar, maar zijn collega, háár man, die den ernst van 't leven kende en 't leven zelve en hem onderhield; uren lang met hem sprak en op zijn: ‘je kent haar niet’ haar verdedigde. -
't Kwam in orde. Ze zagen beiden hun schuld in, en begonnen een nieuw leven. - Toen men haar later vroeg, waarom 't tweetal allen omgang met haar zuster had afgebroken, nooit iets verteld; 't was al ongelukkig genoeg meende zij. Hoe langer hoe meer stonden ze haar tegen; 't kinderlooze paar! zelfs haar zoontje was er niet meer toe te bewegen er heen te gaan. Ze hadden zich terug getrokken; wilden op een afstand goed zijn; wel voelende, dat de karakters van de vrouwen, nòch die der mannen, overeen kwamen. Had hun oordeel over de menschen haar niet altoos tegen gestaan?
't Was hen immer een opluchting geweest, wanneer ze van een bezoek aan hun, in haar eigen prettig thuis kwamen. Steeds te moeten hooren, de hatelijke booze opmerkingen over menschen waarmee ze converseerden, maakte de klove nog grooter. Toch bleef ze zwijgen, hen meer en meer onsympathiek vindende.
Ja, ze wist 't; zij die ze geholpen en met wien ze gebroken hadden òm hun karakter.... zij hadden hen belasterd. Ze voelde het; bij die zelfde menschen over wie zij zich lustig maakten. Waarom mocht ze niet eerlijk weg alles bekend maken, zich rechtvaardigen? alles en alles! Ze was zich niet bewust, iets leelijks gedaan te hebben, de haat felde in haar op; de beide menschen moesten onmogelijk gemaakt worden; dat was hun loon! Zij was toch niet begonnen? Waarom moest zij dat leed dragen, was er geen rechtvaardigheid? Ze wist, dat die toch door velen onsympathiek gevonden menschen zoo gemakkelijk getroffen konden worden, indien zij zich zelf rechtvaardigde. Waarom tòch moest zij koelheid verdragen van anderen, die zij belasterd hadden en waarbij zij zich nu hadden ingedrongen?
Vóór alles eerlijk zijn, ja, alles ophelderen, riep 't in haar binnenste.
Ze snikte 't uit - lang bleef ze doorweenen. -
't Deed haar goed, geweend te hebben; 't was alsof binnen in haar de storm ging bedaren.
Neen, ze zou niet gaan vragen, wat de reden was van de koelheid die ze ondervond door menschen die haar karakter niet kenden. Indien zij dat deed, zou alles aan 't licht komen, de valschheid van hen, die ze zoo geholpen hadden!
Had Jezus niet geleden onder laster, valsche aantijgingen en beschuldigingen? Hij had geleden; hij had gestreden en overwonnen. Tóen was 't een grootsch levenswerk; een waarachtig verdriet, door zijn medemenschen hem aangedaan!
En wat was dit, vergeleken bij dat groote leed van onzen grooten Meester?
't Was zoo klein, zoo dagelijks in 't leven voorkomend, die uiting van jaloezie, nijd en wraak van 't kleinzielige in de menschen, die elkander belasterden, elkander niet vertrouwden en toch de liefste dingen op hun tea's en partijen zeiden. Niet lang was het geleden, dat ze in het ‘Verloren Tooverland’ nog las van een liefde zóó groot, zóó innig, dat wanklanken uit de buitenwereld hen niet vermochten te treffen. Al lezende had zij met dat tweetal meegeleefd, want ook haar was een groote, waarachtige liefde deelachtig geworden, en zou zij nu nog onder den indruk van dat heerlijke boek niet den laster kunnen trotseeren? overtuigd, als zij was van haar goed recht? Ja, dat moest, dat zou ze. Waarom moest zij minder zijn? Ze moest zich hooger stellen, veel meer voelen van 't goede en verhevene in 't leven.
Toen vouwde ze de handen en bad: ‘o, God leer mij goed zijn en standvastig blijven in 't goede. Leer mij kwaad met goed vergelden als Jezus deed.’