| |
Lydie.
Ze was de laatste oogenblikken zoo in gedachten verdiept voortgeloopen, dat het haar bijna een gevoel van physieke pijn gaf, toen ze, bij 't omslaan van een hoek, plotseling voor den helverlichten ingang van het Concertgebouw stond.
En terwijl ze, even dralend om het toegangsbewijs uit haar taschje te halen, naar de oorzaak van dien schrik zocht, vond ze die in een eigenaardige begripsverwarring, waardoor 't haar, op 't zelfde oogenblik dat zij onvoorbereid in 't volle licht kwam, te moede was alsof nu ook haar intiemste gedachten plotseling openbaar werden.
Ze herstelde zich spoedig - maar toch beefden haar vingers, toen ze in 't nog leege voorportaal haar kaart aan den suppoost gaf en de trap naar de galerij beklom. Ze verwonderde zichzelf een beetje over die ongewone beklemming, over dat gevoel van angst, alsof ze bang was, dat een bekende haar hier ontmoeten zou. 't Was op zichzelf toch zoo'n dood-onschuldig feit, om als jong-meisje alleen naar een concert te gaan; thuis deed ze 't ook zoo dikwijls als ze niemand mee kon krijgen, en nooit hadden haar ouders daar iets verkeerds in gevonden. En toch wist ze zeker, dat ze 't nù vreemd zouden vinden, als ze haar hier bïnnen zagen gaan, zonder de vriendin bij wie ze logeerde. Ze zouden er de reden niet van begrijpen, en zij - ze zou die nooit kunnen zeggen! Want geen schepsel behalve Mien wist, onder welke bijzondere omstandigheden ze dit concert bezocht of wat er van avond in haar omging. Toch wel prettig om te weten dat er althans één mensch was, die haar geheim deelde en met haar meevoelde! Die goeie Mien - wat had ze 't gauw begrepen, dat Lydie van avond liever alleen wilde gaan!
Hoe lief en tactvol was dat geweest, om met zóóveel ernst voor te wenden, dat een zieke kennis juist heden avond haar gezelschap zoo noodig had, dat Lydie zelfs geen blijk had behoeven te geven hoe ze 't heele plan doorzag. En hoe hartelijk was die handdruk geweest, waarmee ze daareven op straat afscheid van Lydie genomen had - haar kracht en sterkte toewenschend! Mien voelde wel, hoe ze die van avond noodig zou hebben....
Ze was nu op de bovengang gekomen en kocht van den man aan 't tafeltje een program. Op de galerij zaten nog maar weinig menschen - dat was juist wat Lydie wenschte, nu kon ze een plaatsje uitzoeken, zoo donker en stil als 't maar te vinden was.
Ze hing haar rotonde over een stoel en spelde er haar mutsje op vast; en nu ze haar handen vrij had, was haar eerste werk, 't program in te zien.
Een wonderlijke aandoening steeg in haar op, toen ze het simpele zinnetje las, dat ze al zoo goed van buiten kende en dat haar toch, nu ze het gedrukt zag staan, zoo deed ontroeren. Hoe menigmaal had ze in haar verbeelding die woorden letter voor letter gespeld! En toch bleek de émotie op dit oogenblik nog zóó sterk, dat de letters voor haar oogen begonnen te schemeren en een paar tranen op 't program vielen.
Bezat ze dan zóó weinig kracht zich te beheerschen, zelfs hier, te midden van die vreemden? Ze begreep nu, dat ze zich vergist had door te meenen, dat dit oogenblik minder indruk op haar maken zou, omdat
| |
| |
ze het in gedachten al zoo vaak doorleefd had. Want al maanden van te voren, in de stilte der nachten, had ze zich trachten voor te stellen hoe 't alles gaan zou, als haar hartewensch vervuld werd. En eerst schuchter, maar allengs stouter, had zij haar luchtkasteel opgebouwd; en dan weer, vreezend dat de werkelijkheid haar nooit geven zou, wat ze zoo vurig verlangde, had ze het beeld harer fantasie met des te meer innigheid gekoesterd, in de eenzaamheid harer kamer de oogen stijf dichtknijpend, om door niets aan de realiteit herinnerd te worden, en zoo, ongestoord, te kunnen genieten van haar heerlijk visioen. In den onrustigen slaap, die op die oogenblikken van te groote inspanning volgde, had ze in haar droomen deze illusie zich tot een carikatuur zien vervormen, waaruit ze ten slotte het maaksel van haar eigen verbeelding niet meer herkende. Toen had ze besloten er 's avonds niet meer aan te denken, en zich aangewend te gaan slapen zonder die wijding harer gedachten, die als een gebed geworden was.
Maar nu - o, nù wist ze, dat het leven soms verrassingen brengt, die van dankbaarheid de oogen doen overvloeien! Nu had ze haar program maar in te zien, om de verwezenlijking van haar illusie te vinden in dat eene, veelbeteekenende zinnetje: Sonate voor piano en viool in es groote terts, door W. Van der Standen.
Hoe dierbaar waren haar die woorden! Met hoeveel genot liefkoosden haar lippen die klanken - telkens, telkens weer! Ze werd niet moe ze uit te spreken - zoo zachtjes, voor zichzelf alléen! Zij wist wel, dat dit een zwakheid was, waarover zij zich voor iedereen schamen zou - en toch, welk een intieme vreugde gaf reeds dìt alleen!
Ze werd uit haar overpeinzing opgeschrikt door een scherpe stem achter haar, die haar verzocht wat op te schuiven, omdat haar stoel zoo hinderlijk ver naar achteren stond. Met een verward: ‘pardon’! keerde ze zich half om en voldeed aan 't verzoek, maar kreeg op 't zelfde oogenblik een gevoel van weerzin, toen zij op de onaangename trekken van de dame achter haar een uitdrukking van verbazing las over haar eigen ontdaan uiterlijk. O, dat die vreemde nu ook iets merken moest van haar heilige émotie en er haar in haar hart misschien wel om bespotte!
Ze nam zich voor nu heel correct te blijven zitten en met 't onverschilligste gezicht van de wereld de menschen in haar buurt eens te gaan opnemen; dat zou haar wat afleiden! Ze bekeek met aandacht een zijden blousje vóór haar en telde stelselmatig het aantal oprijgjes van 't schouderstuk; berekende in stilte den prijs van een kostbaren maar zeer smakeloozen hoed van een dame links; maar toen haar blik verder gleed en op 't leege podium rusten bleef, waren haar gedachten weer opeens zóó ver weg, dat ze zich geen moeite meer gaf, hen 't weggetje van haar wil te doen gaan. 't Was toch alles te vergeefs - ze keerden steeds weer tot 't zelfde punt terug!
Hoe heerlijk was 't idée, dat van al die vreemde menschen niemand vermoeden kon dat zij, en zij alléén, er de oorzaak van was, dat dit werk van den nog onbekenden landgenoot hier van avond zou worden uitgevoerd - hoe dit enkel 't geheim was van haar - en hem! O - ze was er van overtuigd - zijn sonate zou goed ontvangen worden, men zou hem toejuichen en zijn reputatie als componist zou gevestigd zijn! Dat had immers van middag nog de musicus verzekerd, die haar zoo vriendelijk voortgeholpen had, toen ze, nu ongeveer een jaar geleden, aarzelend die vraag gedaan had: Of hij 't werk van een jongen componist, een stadgenoot van haar, eens zou willen inzien, daar zij zoo stellig meende dat er meer dan gewoon talent in hem stak! Nog herinnerde ze zich met groote dankbaarheid dat bemoedigende antwoord van den kunstenaar: ‘Wel zéker wil ik dat doen! Laat uw jonge vriend zijn werk dan maar eens opzenden, dan zal ik eens kijken of 't voor een uitvoering in aanmerking komt!’
Zij was toen eigenlijk zoo verbaasd over deze onmiddellijke inwilliging van haar stillen wensch, dat door haar jubelende vreugde zich een gevoel van angst mengde, want ze had Van der Standen niet meegedeeld, dat 't haar plan was er den musicus over te spreken, en ze wist niet hoe hij dit zou opnemen. Slechts eens, heel oppervlakkig, had ze dit onderwerp aangeroerd; dat was geweest, toen zij in haar woonplaats een uitvoering van zijn werk in intiemen kring had bijgewoond. Ze was toen getroffen door de oorspronkelijkheid der motieven, den genialen opzet en de degelijke bewerking van dit opus. Na afloop had ze den componist gevraagd, of er geen kans bestond, dat
| |
| |
dit werk ook eens in de hoofdstad ten gehoore werd gebracht - maar hij had slechts de schouders opgehaald en gezegd, dat hij in Amsterdam geen muzikale relaties had en 't dan zoo moeielijk ging, zichzelf aan te bevelen. Ze had er toen nog verder op willen ingaan, maar hun gesprek was plotseling afgebroken.
Maar van dat oogenblik af, was 't plan in haar gerijpt, in alle stilte werkzaam voor hem te zijn.
Want ze had dien jongen man lief met al de innigheid van haar jonge, reine ziel, maar uit geen woord, uit geen blik van hem was haar ooit gebleken, dat hij die neiging beantwoordde. Toen zij hem pas leerde kennen en zijn bijzijn haar inwendig zoo gelukkig maakte, had zij nog wel een stille hoop gekoesterd; maar toen er weken en maanden verliepen, waarin zij vaak samen waren, zonder dat er van zijn kant eenige toenadering te bespeuren viel - toen had ze met een diep-smartelijk gevoel deze illusie opgegeven en gemeend, dat die nu ook voorgoed dood zou zijn. Maar zij had er niet op gerekend, dat haar temperament er niet naar was, lijdelijk te dulden en te dragen, dat haar liefde sterker was dan haar wil, en ze Van der Standen niet telkens kon blijven zien, zonder althans een kleine rol in zijn leven te willen vervullen, van vriendin, van zuster desnoods! Wat zij 't liefst zou willen: hem haar leven wijden - dit, wist ze, zou hij nooit van haar vragen, en bij deze zekerheid had ze zich neergelegd. Maar het volkomen nuttelooze van haar bestaan voor het zijne, het ieder voortleven in zijn eigen kringetje, met zijn eigen belangen, zonder dat die van den een den ander in 't minst aangingen - dát was 't, wat haar zoo kwelde! Zooals de toestand nú was liet haar persoon hem onverschillig; maar ze wilde iets méér dan dat! Ze wilde op de een of andere wijze iets brengen in zijn leven, dat haar 't recht gaf op een enkele dankbare gedachte van hem. Zij stelde zich voor, hoe gelukkig 't haar maken zou, als voor één enkelen keer hun streven één richting uitging, beider belang op één doel zou zijn gericht, zoodat zij sámen mochten wachten en hopen, samen mochten deelen éene vreugde, of éen verdriet desnoods! Dát zou haar toch wel nader tot hem brengen, en de band, die hierdoor tusschen hen ontstond, zou de liefste herinnering van heel haar leven blijven, waarvan ze nog zou
nágenieten, als hij deze kleine épisode reeds lang vergeten was!
Met dit vage verlangen, waarvoor zij geen uiting vond, liep ze rond, dagen en weken lang, allerlei plannen verzinnend, die ze, als onuitvoerbaar, toch weer verwierp. Ze werd onrustig en zenuwachtig, en haar verlangen werd een bepaalde marteling. Haar drang om iets voor hem te willen doen was in dien tijd zóó sterk, dat zij hem met blijdschap in aanraking zou hebben gebracht met de vrouw zijner keuze, zoo dit van háár had afgehangen.
Toen was de avond gekomen, waarop ze zijn werk hoorde uitvoeren, en plotseling had ze geweten wat haar te doen stond. Bij haar eerstvolgend bezoek aan Mien, was zij er met den kunstenaar over gaan spreken, die haar, toen ze in Amsterdam de muziekschool bezocht, onderwijs gegeven, en met wien ze de vriendschappelijke betrekking steeds aangehouden had.
Haar stoutste verwachting was overtroffen, toen de musicus haar wensch zoo terstond inwilligde; maar onmiddellijk daarop kwam de gedachte, dat Van der Standen haar bemoeiing mogelijk zou afkeuren, haar vreugde weer bederven. En toch zou ze, na den eersten stap, nu ook den tweeden moeten doen, en Van der Standen met de belofte van haar oud-leermeester in kennis moeten stellen!
Ze had dit per briefje gedaan, 't geval zoo kort en zakelijk mogelijk uiteengezet en hem met tact te kennen gegeven, dat zij geenerlei invloed op zijn besluit wilde uitoefenen. Toen had ze afgewacht, en er was een lange dag voorbijgegaan, die voor haar rijk was aan de pijnlijkste, meest tegenstrijdige gevoelens.
Maar toen was hij zèlf tot haar gekomen, en nooit was zijn blik zoo hartelijk, zijn handdruk zoo warm geweest als toen hij haar voor haar vriendelijke hulp dankte!
Ze had gebeefd over heel haar lichaam, toen zijn bezoek haar werd aangekondigd - maar zoodra ze tegenover hem stond, was alles goed geweest! O, die enkele minuten dat ze hem in de blij-lachende oogen mocht zien en de stille vreugde waarnam, die uit heel zijn wezen straalde!
Toen hij weggegaan was, behield ze een indruk, die 't best te vergelijken was met de herinnering aan een voorjaarsdag vol zonnetinteling op jong, frisch loover, aan een lichtblauwen hemel vol wazige tinten en aan
| |
| |
een stralenden zonsondergang over vredige heide!
Nu was alles in haar tot rust gekomen, nu had ze haar doel bereikt! En ze had kracht gevonden, verder kalm af te wachten; 't had weken geduurd, voor zij zekerheid had dat zijn werk goed geoordeeld en voor een uitvoering aangenomen was. Door toevallige omstandigheden had ze hem in langen tijd niet gezien, maar toen ze in de courant las, op welken datum de uitvoering van zijn sonate zou plaats hebben, had ze aan Mien geschreven om een paar dagen bij haar te mogen komen.
Dit waren de gebeurtenissen, die aan dezen avond waren voorafgegaan; en terwijl ze daar nu zoo zat, dacht ze er met weemoed aan, hoe hij van al die stille wenschen en verlangens in haar hart, nooit iets weten zou; hoe hij zelfs geen vermoeden kon hebben, dat zij er van avond óók was - om getuige te zijn van zijn succès!
Ze had vernomen, dat hij de uitvoering zou bijwonen en verwachtte elk oogenblik hem de zaal te zien binnenkomen. Even kwam 't verlangen in haar op, wat meer vooraan te gaan zitten, zoodat hij haar zou kunnen zien, als hij straks op 't podium werd geroepen. Maar onmiddellijk onderdrukte ze dien wensch en kroop integendeel nog meer in haar hoekje terug.
De deur der solistenkamer ging open en de kunstenaars verschenen - door 't publiek met handgeklap begroet. En nu zag ze ook Van der Standen een bescheiden plaatsje beneden in de zaal innemen.
Hoe de uitgevoerde werken klonken - ze wist er zich naderhand niets meer van te herinneren! De klanken hadden haar oor bereikt, maar ze had ze over zich heen laten gaan en ze waren geworden tot begeleiding van haar eigen zoete droomen - een indruk had ze er niet van behouden. Maar toen de beurt aan zijn sonate kwam, was ze met een schok uit haar gepeins opgeschrikt en had de werkelijkheid meegeleefd met zulk een intensiteit, dat elke kleinigheid, die zij toen gebeuren zag, zich voor altijd in haar herinnering grifte. De houding van den violist, die zijn instrument stemde, het neerzetten en doorbladeren der muziek, de beweging in de zaal en 't gefluister der menschen in haar buurt, 't wijzen van enkelen in de richting waar Van der Standen zat - dat alles zette zich met zulk een helderheid in haar geest vast, dat zij later nooit kon terugdenken aan dit oogenblik, zonder ook weer al die onbeduidende handelingen te zien verrichten.
Eindelijk was de rust hersteld. 't Was haar te moede of er een spanning over heel de zaal hing, aandringend op die schare menschen, komend van de wanden, van de zoldering - stralend uit de lustres, en als een wolk zich samenpakkend boven 't hoofd van den componist. Zij voelde opeens groot medelijden met hem en besefte, alsof 't haarzelve betrof, wát dit oogenblik voor hem zijn moest! Er was een hartstochtelijk verlangen in haar, nu naar hem toe te snellen en naast hem te gaan zitten, maar ver, vèr weg van al die menschen! Dan zou ze zijn hand nemen, en, dicht tegen hem aangeleund, met hem samen dit oogenblik willen doorleven.
De violist zette met breede streek het thema in, dat door de piano met triolen-figuren werd begeleid; het klonk statig en gedragen, en 't prachtige geluid der viool kwam er wonder-mooi door tot zijn recht. 't Ontroerde Lydie diep, om de welbekende klanken binnen deze muren, in deze omgeving en op zoo onberispelijke wijze voorgedragen, te hooren aanzwellen en tot haar komen over de hoofden van 't luisterende publiek heen, dat met belangstelling 't werk scheen te volgen. Toen 't eerste deel geëindigd was, merkte zij reeds iets spontaan hartelijks op in het levendige applaudissement. Nog meer menschen stootten elkaar aan, om op Van der Standen te wijzen, want zooals altijd wanneer de componist tegenwoordig is, was het gerucht daarvan ook nu als een loopend vuurtje door de zaal gegaan.
Met haar handen in den schoot saamgeklemd, trillend van émotie, nam Lydie alles in zich op. En ze keek naar hém om te zien of hij ook op bijzondere wijze door dit alles getroffen werd. Maar daar hij met zijn rug naar haar toe zat, kon zij de uitdrukking van zijn gezicht niet zien.
Terwijl de liefelijke tonen van het andante weerklonken, die voor haar de reinste uiting waren van een teeder, onbedorven hart, gaf ze zich weer aan haar droomen over. Ze voelde nu heel duidelijk, hoe haar liefde heden avond hoogtij vierde, hoe 't grootste geluk, dat voor haar was weggelegd, van avond haar deel werd. Nooit zou zij dieper overtuigd zijn, hoezeer zij liefhad - nooit zou zij zich inniger verbonden kunnen voelen met dengeen, die haar 't dierbaarst was! Door haar eigen wil had ze dit doel bereikt
| |
| |
maar ze was er zich wèl van bewust hoe in heel haar leven dit hoogtepunt door niets meer zou worden overtroffen.
Mèt hem te lijden, te strijden - de vreugde en 't leed van 't leven samen te mogen deelen, elkaar steunend en troostend - dit hoogste genot was haar ontzegd; 't Leven had haar niet rijk met vreugde bedeeld en zelfs had ze een gewaarwording of het geluk van heden avond iets was, dat haar niet rechtmatig toekwam. En zij dacht, hoe 't morgen zijn zou, morgen, als zij ontwaakte met nòg de indrukken van heden avond voor oogen. Hoe dor en kleurloos zou alles er dan uitzien, hoe troosteloos zou haar bestaan haar toeschijnen nu dit lichtpunt voor goed achter haar lag! Welk een bovenmenschelijke wilskracht zou er voor noodig zijn om dien zwaren last van levensmoeheid af te wentelen - om weer als gewoonmensch in haar eigen kringetje voort te leven, dat recht had op haar jeugdige, zorgvolle toewijding!
Maar zij bestreed die droefgeestige gedachten en redeneerde: ‘Laat mij genieten, genieten van het tegenwoordige, want de oogenblikken zijn kostbaar! Al wat andere vrouwen in den loop van jaren aan geluk ondervinden, is voor mij saamgeperst in den tijd van enkele minuten. Als die voorbij zijn, ligt 't voornaamste levensmoment achter mij. Maar nù moet alles licht en vreugde in mij zijn, om te kunnen genieten van zijn succès....
En 't wàs een succès! Toen ook het frissche, mooi-doorwerkte finale was afgespeeld, barstte het publiek in stormachtig applaus los en hier en daar werd Van der Standen's naam geroepen. Zij zag, dat hij weifelde; maar de musici op 't podium wenkten hem en wilden geen hulde aanvaarden, waaraan hij geen deel nam. Toen zag ze hem snel opstaan, de zaal doorloopen en 't podium beklimmen. Daar begroetten hem de kunstenaars met uitgestoken handen, en terwijl het publiek steeds dringender applaudisseerde en men ‘bravo!’ en ‘Van der Standen!’ riep, boog hij eindelijk op zijn bescheiden wijze voor de enthusiaste schare.
Toen was alles afgeloopen. 't Publiek stond haastig op en onder nagepraat over het talent van dezen jeugdigen componist, greep men naar jassen en mantels. Ook Lydie sloeg haar rotonde om en haastte zich naar beneden; ze was tot stikkens toe vol!
Buiten gekomen sloeg ze een stille straat in en onder 't voortloopen in de koele avondlucht voelde ze, hoe haar overspannen zenuwen langzamerhand tot bedaren kwamen. Maar de duisternis en eenzaamheid om haar heen, vergeleek ze onwillekeurig met de duisternis en eenzaamheid van haar levensweg, die voortaan even vreugdeloos, even arm aan licht zou zijn als deze stille avondstraat.
Toen ze aan Mien's huis had aangescheld, en boven gekomen, de oogen van Mien met groote meewarigheid op zich gericht voelde, kon ze dit niet verdragen en ging zóó zitten dat zij haar niet behoefde aan te zien. Ze trachtte zoo opgewekt mogelijk op mevrouw's vragen: ‘Of 't een mooi concert was geweest en ze veel genoten had,’ te antwoorden - maar 't was toch zeker de ware opgewektheid niet, want mevrouw maakte de opmerking, dat ze er zoo vermoeid uitzag en maar gauw naar bed moest gaan.
Toen de meisjes later boven alleen waren, zei Mien niets, maar trok Lydie, op den rand van 't bed zittend, naar zich toe en legde zacht de armen om haar heen. En toen barstte 't lang verkropte leed los in een hartstochtelijk gesnik. Mien liet haar stil uitschreien, maar 't duurde een heele poos voor Lydie wat tot bedaren kwam. Toen kreeg Mien hortend en stootend 't verhaal van den avond te hooren, waaruit ze kon opmaken hoe haar vermoeden, dat Lydie een paar zware uren zou hebben door te maken, juist was geweest.
Lang zaten die twee nog zoo samen; en toen Lydie eindelijk in bed lag en Mien nog even naar haar kwam kijken - schrikkend van haar opeens zoo vervallen uiterlijk - toen fluisterde Lydie, Mien's hand grijpend: ‘Vindt je 't erg onhartelijk, kind, als ik morgen maar weer naar huis ga? Ik zal de eerste dagen geen erg prettig gezelschap voor je zijn en 't kost me nu zoo'n moeite me goed te houden. Vindt je 't erg naar, zeg?’
Maar Mien antwoordde niet, kuste haar alleen heel hartelijk, met tranen in de oogen.
NELLY VAN DER FEEN.
|
|