De Hollandsche Lelie. Jaargang 17(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De avondwind. I. De bladeren lispen weemoedige zangen Als de⁀avondwind koozend de twijgen beroert, En 'k hoor, als ik zwijg in onzegbaar verlangen, Een stem, die mij zachtkens naar 't droomenland voert. O, land van verlangen, o wereld van droomen, Ach laat m' u betreden, ontsluit mij uw poort! Ik heb in het lokkende ruischen der boomen Uw roepstem zoo vleiend, zoo noodend, gehoord. Mijn ziel gaat gekromd onder weedom en lijden. Het leven is wreed voor wie hunkert naar zon. 'k Ben moe, ach zoo moede, ik kan niet meer strijden. Ach dat ik mijn smarte begraven toch kon! [pagina 822] [p. 822] Maar de⁀avondwind ruischt door de siddrende blâren. En 'k luister verrukt naar hun fluisterend lied. Ik voel er mijne ziele ten hemel gevaren, Vergeet voor een wijle mijn levensverdriet. De bladeren lispen weemoedige zangen, Als de avondwind koozend de twijgen beroert. En 'k hoor als ik zwijg in onzegbaar verlangen Een stem, die mij zachtkens naar 't droomenland voert. II. Wijding. De rustende velden sluim'ren, Omsluierd door de⁀avonddauw. De zon giet haar goud langs de kimme, Hoog welft zich des hemels blauw. De huisjes aan gindschen landweg, De heldere, kabblende vliet, Het klokje, dat klept in de verte En 't donzige groen in 't verschiet, O, 't is als een lied zonder woorden Dat landschap vol liefde en vreê. Ik keer weêr in het woelige leven, Maar diep in mijn hart neem ik 't mee. MARIA. Vorige Volgende