groote beteekenis Zij stelt den opvoeder in staat de belangstelling en opmerkzaamheid der kinderen op te wekken en te richten. Gesteld, hij wil iets behandelen, wat voor hen nog geheel vreemd is. Door gemis aan appercipieerende voorstellingen wekt de bespreking geen belangstelling en dientengevolge is de opmerkzaamheid verre te zoeken. De opvoeder weet dan echter appercipieerende voorstellingen op te wekken, die om zoo te zeggen ‘wat verder weg liggen.’ Hij herinnert bijv. aan het bij vroegere gelegenheden gesmaakt genot, als na eenige inspanning de uiteenzetting of verklaring begrepen werd.
Als de onderwijzer zijn leerlingen of de spreker zijn gehoor verveelt, dan wil dat zeggen, dat onderwijzer of spreker er niet in slaagt appercipieerende voorstellingen op te wekken. En dit vindt plaats, als men volkomen bekende of absoluut onbekende zaken bespreekt. Om de belangstelling gaande te houden is het noodig, dat men iets bespreekt, dat genoegzaam bekend en genoegzaam onbekend is.
Het is duidelijk, dat de opvoeder met des te meer vrucht zijn werk zal doen, naarmate hij er beter in slaagt appercipieerende voorstellingen bij het kind op te wekken. Het is dus van zeer groot gewicht, dat hij het kind kent, weet in welke omgeving het is opgegroeid, wat het reeds heeft gezien, gelezen en geleerd. Hoe meer hij daarvan op de hoogte is, hoe gemakkelijker hem zijn taak zal vallen. Een goed opvoeder zal het kind veel laten vertellen van zijn huis, omgeving, wederwaardigheden enz. om langs dien weg te weten te komen welke voorstellingen het zoo al heeft. Van de aanwezige voorstellingen zal hij dan gebruik maken als verbinding met nieuwe gewaarwordingen.
Tot dusverre hebben we de voorstelling leeren kennen als het overblijfsel van een vroegere gewaarwording. 't Komt echter ook voor, dat we voorstellingen hebben, waarvan we nimmer de gewaarwording hebben gehad. Dit is het geval met voorstellingen, die door sprookjes, fabels, mythologische verhalen enz. worden opgewekt.
Dit is schijnbaar in strijd met hetgeen vroeger is opgemerkt, n.l. dat we geen voorstellingen kunnen krijgen, zonder eerst gewaarwordingen te ontvangen. We zeggen schijnbaar, want bij eenig nadenken wordt het duidelijk, dat aan bovenbedoelde voorstellingen wel degelijk eens gewaarwordingen zijn voorafgegaan. De zaak is deze: van het geheel hebben we nimmer een voorstelling gehad; maar wèl van elk afzonderlijk deel. Nieuw is alleen de eigenaardige combinatie en soms ook de willekeurige vergrooting, verkleining of vervorming van een of meer onderdeelen.
Dit vermogen om met oude voorstellingen nieuwe voorstellingen te maken noemen we verbeelding, fantasie.
De verbeelding is evenzeer van groote beteekenis. Onze kennis zou luttel zijn, indien we alles van de rechtstreeksche waarneming moesten hebben. Alle voorstellingen van 't geen de geschiedenis ons meldt zijn het product der verbeelding. Ook in de aardrijkskunde speelt zij een groote rol.
Zooals we zagen, kan de verbeelding wel veel, maar niet alles. Zij kan alleen dàn werken, als er verwante voorstellingen aanwezig zijn. Wat staat den opvoeder hier te doen? Het ligt voor de hand; hulpvoorstellingen opwekken of aanbrengen, m.a.w. met verwante voorstellingen de verbeelding te hulp komen. Zoo zal bijv. een ervaren paedagoog, wil hij zijn leerlingen een voorstelling van een berg geven, niet verzuimen met hen naar de duinen te gaan.
Hieruit volgt, dat het nuttig is, aan kinderen veel te laten zien. Beslist verkeerd is het echter, dit zien aan het toeval over te laten. Men dient daarin orde en regelmaat te brengen.
P.K.