zij hun toevlucht nemen moeten tot het middel dat wél binnen hun bereik ligt, van door kloppen met een tafel, stoel, of ander zwaar voorwerp, onder het aftellen van het alphabet door een der aanwezigen, de woorden te laten vormen door de aanzittenden zelven.
Bovendien is dat slechts de meest primitieve verkeerswijze, door nog onontwikkelde mediums. De wijze waarop de geestenwereld zich kan manifesteeren hangt nauw samen met de meer of mindere kracht van het medium ter hunner beschikking. In het boek van Florence Marryat zien wij haar met hare afgestorvenen omgaan als met aardsche menschen. Zij spreken tot haar, in hun eigen gedaante, met hun eigen stem; zij leenen haar kleedingstukken of schenken haar stof van de hunne; zij wisselen cadeaux met haar, en geven haar bloemen, en zij zijn haar raadslieden in meer dan één wereldsche aangelegenheid.
Waarom? In de eerste plaats omdat zij het mediumschap in zeer hooge mate bezat; maar in de tweede, omdat zij er zich op toelegde deze gave onophoudelijk te ontwikkelen, door geen gelegenheid te laten voorbijgaan met andere mediums te verkeeren, ja door eigenlijk haar leven te wijden aan de onzienlijke dingen.
Hierop komt het aan.
Ook een muzikaal-begaafd mensch kan niet volstaan met zijn talent ongebruikt te laten liggen, maar moet het oefenen en ontwikkelen wanneer hij er partij van wil trekken, en er anderen van wil laten profiteeren. Hetzelfde geldt voor hen die verlangen door eigen aanschouwing overtuigd te worden van de gemeenschap met een andere wereld. Ook zij moeten vóór alles zich in de studie en de geschiedenis van deze wetenschap inleven, vóór ze hopen kunnen er iets van te zullen leeren begrijpen. Hoe meer we zelf ontwikkeld zijn in die richting, hoe gemakkelijker het den geesten valt zich van ons als werktuig te bedienen.
Schrijvende mediums b.v. beginnen gewoonlijk met hun eigen handschrift te behouden, maar van lieverlede verkrijgen de geesten zoo veel macht over hen, dat de hand van het schrijvende medium volkomen de letters nabootst van den, hemzelf dikwijls geheel onbekenden, afgestorvene die hem dicteert, Evenzoo bedienen de geesten zich van mediums door wier stem ze zelf spreken, of wier lichamen ze leenen om zichzelf te manifesteeren. Deze laatste en meest overtuigende handeling schijnt in een zwaar, vochtig klimaat, als b.v. het onze, met vele moeilijkheden gepaard te gaan. De verhalen echter van E. d'Espérance en van Florence Marryat zijn, naast trouwens vele andere, daar om te bewijzen dat bij ontwikkelde mediums dat bezwaar vervalt, en ook in mistige en donkere luchten de geesten zich kunnen aanschouwlijk maken en gezien en aangeraakt kunnen worden door vele personen.
Daarom herhaal ik, hoe men ook denken moge over het nut van het spiritisme, in elk geval heeft men ongelijk door het eenvoudig schouderophalend te verwerpen als onmogelijk, zonder eigen nauwkeurig onderzoek. Het wil mij hieromtrent steeds voorkomen, dat een dergelijke bevooroordeelde handelwijze altijd een indirect bewijs is vóór de waarheid en vóór het recht van bestaan eener aldus onbillijk doodgezwegen zaak. Want, dingen waarvan zich het ongerijmde en ondenkbare wel laat aantoonen, vinden steeds veel meer menschen die zich dáártoe bereidwillig moeite en tijd geven willen, dan die waarvan men in stilte zich bewust is dat het niet gaat ze met zoogenaamde ‘bewijzen’ en ‘logische redeneeringen’ te ontzenuwen; die dingen worden gemakshalve schouderophalend gesmoord in stilzwijgen erover.
Het nut van het spiritualisme uit een godsdienstig oogpunt blijft voor mij-persoonlijk twijfelachtig; het interessante echter ervan komt mij, door elk nieuw getuigenis en door eigen ervaring bevestigd, steeds grooter voor. Hetgeen ik zelf met eigen oogen zag, en hoorde met eigen ooren, houd ik voor onmogelijk te verklaren door natuurlijke oorzaken. En van de menigte wetenschappelijke getuigenissen in deze questie wil ik hier alleen die van du Prell en Aksakoff noemen als bewijzen, onder zoovele, dat het spiritisme een wáárheid is waarmede wij, onwetende, in duisternis-tastende menschjes, rekening moeten houden of wij het prettig vinden of niet. Dat ten slotte ook deze vermeerdering van kennis ons niet helpen zal afdoend dóór te dringen in de geheimzinnigheden der wereld om ons heen, spreekt daarbij vanzelf. De deur der eeuwigheid staat voor ons menschen niet meer dan op een kier open, en, hoe we ook trachten met onze kortzichtige oogen verder dóór te blikken, wij zijn nu eenmaal niet gemaakt op het verdragen van meer dan een heel zwakken lichtstraal. Echter, al is die licht-