| |
Een blik in de Toekomst.
Personen:
Eene Professorin; Eene doctores; Eene dame raadslid;
Poëzie.
Het tooneel stelt voor de studeerkamer der Professorin.
Professorin en Raadslid zitten aan de tafel.
Ja, ja Professorin, ik wil het niet ontkennen,
Staatswetenschappen zijn een zeer verheven zaak,
Het eenige is maar men moet er aan gewennen
Toch valt het onderwerp bijzonder in mijn smaak.
Ga dus gerust uw gang; gij moogt mij vrij gelooven
Het intresseert mij wel, al is het ook wat droog;
Ik weet het immers wel, de wijsheid komt van boven
Al ben ik een practisch mensch; - vervolg slechts uw betoog.
Vervolgen mijn betoog? en 'k word voor droog versleten!
Neen jeugdige vriendin, hoor dan het resultaat
Van al mijn denken aan, mijn studie en mijn weten
En zeg m' of in deez' wet niet 't heil van 't volk bestaat.
Wel zoo Professorin? berijdt gij nog eens weder
Uw oude stokpaard? kom, ik ben geheel gehoor.
Maar zet u, s'il vous plait, op uw gemak eerst neder.
En lees mij nu eens vlug uw wets-ontwerp maar voor.
Artikel een: ‘De vorst, die Neerland mag regeeren,
Vervulle trouw zijn plicht, hij heersche flink en goed;
Artikel twee: ‘Het volk zal zijnen vorst steeds eeren,
Betrachte ook als hij, deugd, vrede, ijver, moed.
| |
| |
Artikel drie: ‘Aan elk, die heeft een eigen meening,
Verstandig handlen wil naar billijkheid en recht,
Den mannen niet alleen, zooals het was tot heden,
Neen aan de vrouwen ook zij 't kiesrecht toegezegd.
Artikel vier: ‘Elk moet het onderwijs steeds prijzen,
‘Bezoek de school en leer’, zoo luide het parool,
Zoo kan op 't allerminst elk 't einddiploma wijzen,
't Zij van gymnasium of van de burgerschool.
Artikel vijf: ‘Op 't land, in dorpen en in steden,
Wordt veiligheid en rust door niemand ooit verstoord.
Mocht iemand dit gebod eens willen overtreden,
Men jaag den onverlaat onmiddellijk maar voort.
Artikel zes: ‘Men zal niet meer belasting heffen
Doch slechts collectes doen vijf-, zesmaal in het jaar,
En d' inkomst zal gewis nog d' uitgaaf overtreffen;
Welk Nederlander is niet om te geven klaar?....’
Wat zegt gij van 't ontwerp?
't Is prachtig mooi mijn waarde,
Gij lost daar vragen op, die voor u menig man
Voor tal van eeuwen, onoplosbaar reeds verklaarde;
Ik hoop dat men 't ontwerp tot wet slechts maken kan.
Zeker gaat het goed daarmeê.....
Maar 'k woû U al lang eens vragen,
Was er eens een Zuiderzee?
Wel gewis in vroeger dagen,
Was deez' stad, was Zeeënburg,
Niet meer dan de val van Urk.
Val van Urk! hoe menigmaal
Hoordet gij u wel verwenschen
Voor uw schommelend onthaal;
Denk eens aan hoe tal van menschen
Heel van Zwol naar Amsterdam,
Enkel met een stoomboot kwam.
Kan men 't met den luchtballon
In een half uur nu bereizen
'k Las hoe het eens anders kon
Men mocht zich gelukkig prijzen,
Wanneer men één nacht, soms twee,
Dobberde op de Zuiderzee.
Hemel wat barbaarsche tijd!
En men heette toen als heden,
Hoe lang is dat dan geleden?
'k Denk een honderd jaar en tien,
Kom, hebt gij wel goed gezien?
Ha bonjour! (tot het raadslid) Aangenaam u hier te vinden,
't Reizen wordt alweêr een toer
Door de bovenlucht mijn vrinden.
Ja, als men een luchtballon
Maar wat meer verwarmen kon.
'k Breng u slechts een kort bezoek;
Want ik moest hier over komen,
Op een tochtje naar Parijs,
'k Ben daar in consult genomen.
'k Kon den lust nu niet weerstaan
Hier eens even aan te gaan.
Doctores, gij wordt beroemd
'k Hoor uw lof gestaag herhalen.
En dat m' u professor noemt!
'k Ent nu tegen alle kwalen,
Maaz'len, kinkhoest, kiespijn, koorts,
Ook verkoudheid, en zoo voorts.
Hoe! niet meer verkoudheid? mag men u gelooven?
Die uitvinding maakt u voorzeker nog rijk.
Gij zegen der menschen die proestten en snoven,
Uw naam wordt vereeuwigd, aan Jenner gelijk.
O! niet meer verkoudheid; in neus en in oogen,
Gevoelt men dat aak'lig geprikkel niet meer,
Vernietigd het zakdoekverslindend vermogen;
Nu wordt gij bekroond Doctores, op mijn eer.
Wat is ze in extase!... Zeg hebt g' ooit geweten
Dat hier voor jaar en dag een zee nog is geweest,
Hier, waar nu Zeeburg is.
Ja, zijt gij dat vergeten?
De Zuiderzee; maar hoe komt dat u voor den geest?
Hoe ik er bij kom? wel doordat 'k voor een'ge dagen,
Den titel van een oud, een heel oud boekje las,
‘Villes mortes du Sudersé’; ik moest er eens naar vragen,
Want ik dacht dat het van de Stille Zuidzee was.
Mis hoor; neen op de plaats waar wij nu zitten praten,
Was eens de zee het diepst; dat is toch wel gewis,
De visch zwom waar men nu slechts pleinen ziet en straten.
Geen wonder dat het hier zoo aaklig vochtig is!
Maar sprekend van wat ouds, hebt gij ook een van beiden
Die oude opera gehoord soms of gezien?
't Is van een componist ook al uit oude tijden
| |
| |
De Lohengrin? wel zoo, die denk ik straks te hooren,
Gewis bevalt zij u want de muziek is schoon.
Komaan dan ga ik heen, 'k wil langer u niet storen.
Blijf maar, ik ga niet uit, 'k hoor door de telephoon,
Het is gemakkelijk, wij kunnen profiteeren,
Van spel en zang, zelfs dans, zoo in 't studeervertrek,
'k Zag een ballet onlangs, en 'k kan u informeeren,
Het toestel werkt perfect....
Ja, ja 't is lang niet gek.
Welk een genot voor u, om thuis te kunnen blijven,
Maar kijk, die opera bewijst alweêr niet waar?
Wat ik, voor korten tijd, nog eens aan u mocht schrijven,
Het schoone blijft toch schoon, al is 't na honderd jaar.
Daar hebt ge nu dat boek, de Camera Obscura
Dat blijft ook eeuwig jong, al is het eeuwen oud.
O, wee, mijn cauchemar! nu zeurt zij vast weer uren....
'k Zal trachten dat ik haar wel anders bezighoud.
(tot Prof.)
Sluit ge als gij van 't jaar gaat reizen,
U nu weêr bij mij eens aan,
Gij zult wis mijn keuze prijzen;
'k Denk naar 't Noorden eens te gaan.
De Noordpool wil ik bezoeken,
In zes weken uit en thuis.
Dank je, ik ken dat land uit boeken,
En die koû daar is een kruis.
Neen ik ga naar Insulinde,
't Land van licht en zonneschijn,
Palm, banaan en tamarinde.
Nu 't zou mij te warm daar zijn
Hoe gaat gij de reis nu maken?
Wel, met d' electrische boot,
'k Zag onlangs hoe die van 't baken,
Eensklaps pijlsnel voorwaarts schoot.
En één ding vooral, is prachtig,
O, ik weet wat gij bedoelt
Zeeziekte, voorheen zoo machtig
Wordt nu heel niet meer gevoeld.
't Wordt mijn tijd, wij hebben heden
Moet gij weten, ook nog raad.
Zijn hier vele damesleden?
Náár, dat 't maar zoo matig gaat,
Neen, het zijn er nog maar twee.
Zoo, dan loopt dat ook niet mee.
Och! het is vervelend strijden,
Maar er komen andre tijden,
't Weet het, ras bezwijkt de kliek,
Die het weder brengen wou,
Tot de slavernij der vrouw.
Ja, verbeeld je, wasschen, vouwen,
Strijken, poetsen, en zoo meer,
Dat is werk slechts voor de vrouwen,
Roept gedurig menig heer,
Zij behoort in 't huisgezin....
Bah! dat is voor ons te min.
In 't maatschappelijke leven,
Steeds gelijk staan met den man.
En 't bewijs is wel gegeven
Dat 'k mij met hem meten kan.
Neen, de man heeft niets meer voor,
Ons de raadzaal, hem 't kantoor.
Toch heeft men bekrompen zielen,
In wier smaak, en 't is maar goed,
Al die bezigheden vielen,
Daar 't vaak toch gebeuren moet.
Maar hoe staat het in dien kring
Dan ook met d' ontwikkeling?
Treurig zeker is dat leven;
Neen, beschaving van den geest,
Daarnaar trachten, daarnaar streven
Wij ontwikkelden het meest,
En geen werkkring is te groot
Die ons 't leven immer bood.
in uiterlijk het tegenovergestelde der andere drie dames, is sedert weinige oogenblikken op den achtergrond verschenen, en spreekt nu.
Wel is de werkkring groot, en zijn de plichten velen,
Die nu, als t' aller tijd der vrouw zijn opgelegd;
Ik hoorde uw gesprek, laat mij er ook in deelen,
Een plaatsje in uw kring zij ook mij niet ontzegd.
| |
| |
Maar wie, wie zijt gij toch, die u hier in komt dringen?
Het komt mij voor dat ik voor 't allereerst u zie.
Ja, ik verbeeld mij ook dat we u nog nooit ontvingen.
Neen, dat geloof ik wel.... mijn naam is Poëzie.
Wat zegt gij? Poëzie? is die dan nog in leven?
Ik dacht dat zij sinds lang reeds in het niet verdween.
Al heeft ook menigeen mij mijn congé gegeven,
Toch leef ik als gij ziet....
Een dwaasheid naar ik meen.
Misschien zult gij zelfs, eens wel weêr aan mij gewennen.
Mevrouw, heugt het u nog, hoe ik voor langen tijd
Van zeker boekje u de schoonheên leerde kennen?
't Is of ge een ander zijt.
Dat zal wel, ik verschijn in allerhande vormen.
Nu ben ik jong, dan oud, eenvoudig of geleerd,
'k Verschijn bij zomertijd of wel bij winterstormen,
Ik word gelokt, geduld, verdrongen of vereerd.
'k Ben overal tehuis, bij alle stammen, volken,
Want ik spreek iedere taal, en als men naar mij hoort
Toon ik den lichten rand om donkre onweerswolken,
Wijs ik op meen'ge bloem, die dan het oog bekoort.
Ik heb altijd geleefd....
Jawel, maar in deez' dagen,
Zijt gij een sinecure....
Ik streed al heel wat strijds,
Kom als men mij verstoot, weêr telkens toegang vragen.
Maar wijken moet gij toch nu voor den geest des tijds.
Gewis, denkt menigeen als gij;
Maar schoon deez' tijd ook practisch zij,
Toch dringt en stoot m' elkander,
Elk denkt slechts om zijn doel alleen,
En roept dan luid daarheen, daarheen,
Geen mensch denkt aan een ander.
Geen tijdperk is aan dit gelijk,
Het is aan groote inventies rijk;
Ook wij zien ons waardeeren;
Gelijke rechten met den man
Gij ziet het dat het mag en kan.
'k Erken het graag, ontwikkeling,
Is zeer gewenscht, in elken kring;
En gij zijt niet meer noodig.
Vergeef het mij, dat is niet waar,
Het blijkt mij nog zoo hier en daar,
Week ik al meer en meer terug,
Wijl 'k werd behandeld norsch en stug;
Ik heb toch ook bewijzen,
Dat iedereen mij niet verstoot
En is hun aantal ook niet groot;
'k Wil mij gelukkig prijzen.
Hoort hij naar mij, ik leer den man
Hoe hij voor velen leven kan
Te midden van zijn zaken.
De schoonste roeping van de vrouw,
Zoo zij slechts volgt mijn raad getrouw,
Wil ik haar duid'lijk maken.
De kennis weêr den doofpot in
De vrouw slechts in het huisgezin,
Slavin haar rol; neen, nogmaals neen!
Daar kan 't gelukkig nooit meer heen,
Zij volge vrij haar keuze.
En onze groote maatschappij,
Heeft werk voor elk, dat weten wij,
Maar zij moet niet regeeren
In raadzaal en in landsbestuur
Dat strijdt geheel met haar natuur.
Hoe, wilt gij ons nog leeren?
Wat zijt gij op uw wijsheid prat,
U leeren, zeker wil ik dat,
Gij moogt er op vertrouwen.
U leeren, kan ik dit gewis,
Daar gij 't niet weet, de zachtheid is
De schoonste deugd der vrouwen.
Maar, schoon gij het nu nog niet ziet;
Het blijft niet zoo voor immer.
Wat goed, en edel is, en schoon,
Het blijft bestaan trots smaad en hoon,
Vernietigd wordt het nimmer.
En eens, wat men ontkennen mag,
Zal ik gewis niet meer de vlag
Voor 't réalisme strijken,
Dan wek ik weder sympathie;
Ik weet het zeker, Poëzie
| |
| |
Zal nooit geheel bezwijken.
Dan buigt ook gij voor mij het hoofd.
Een dwaas is hij die dat gelooft.
Wil mij slechts kennen leeren,
Het onbekend maakt onbemind,
Is wat ik dikwijls ondervind.
Och ja als gij daar heil in ziet
Maar helpen zal het u wei niet.
Dus dames, dan tot later,
Adieu; - wat raar bezoek!
Mij dacht die vrouw sprak flink en kloek.
Och, 't leek wel wijn met water.
Nu is 't al haast te laat zoo waar.
Mijn luchtballon is wis ook klaar,
Wij gaan dus met ons beiden.
(beiden af.)
Ja, ja, mij dunkt zij had gelijk,
Men kan, al is m' aan kennis rijk,
Toch niet van 't schoone scheiden.
O, zeker, wel is kennis macht,
Maar 'k heb toch ook wel eens gedacht,
Al wordt zij hoog geprezen,
Zij laat de menschen dikwijls koud,
En, wordt men eenmaal dof en oud,
Hoe zal het dan wel wezen?
Foei, dof en oud, een leelijk ding,
Dan helpt gij niet, ontwikkeling,
Wat men ook moog beweren,
Neen, dan behoeft men sympathie....
Gij moogt eens wederkeeren.
(Einde.)
|
|