Maar eindelijk was ze toch klaar gekomen. Een dubbeltje had ze verdiend dien dag. Ze vond het zoo heel, heel weinig, maar er wat van zeggen dat durfde ze niet. God neen, als ze haar ook dat beetje nog eens ontnamen! En met 't dubbeltje in de hand was ze weggesukkeld, met suffe wezenlooze oogen en in haar hart een groote, hevige angst, een angst, die maakte, dat ze heel, heel langzaam voortliep, om nog niet zoo gauw te komen in huis, waar ze haar zouden afsnauwen en toegrauwen, omdat ze niet meer centen meebracht, centen die toch alleen maar dienden om jenever te koopen voor haar dochter en zoon. O God, waaraan had zij dat verdiend! Was zij niet altijd eerlijk geweest en vlijtig en had ze niet altijd gewerkt, om haar dochter fatsoenlijk te kunnen grootbrengen. Had ze haar niet altijd geleerd, om eerlijk te zijn en braaf?
Ze had er niets aan kunnen doen, dat zij met dien kerel getrouwd was, ofschoon hij toen ook al niet goed oppaste en dronk. Ze hadden hun oude moeder toen bij zich in moeten nemen, ze wisten anders toch niet, wat met haar te beginnen.
Toen was haar ellende begonnen. Beiden, haar dochter ook, waren aan 't drinken gegaan. Eerst had ze nog vermaand en hen trachten terug te houden van 't slechte pad, maar ze hadden haar uitgelachen. Het weinige geld, dat ze had opgespaard, door hard te werken, was er door gegaan. Op haar huishouding lette de vrouw niet, en toen oud moedertje het had gewaagd, haar daarop te wijzen, hadden ze haar een lastpost genoemd. Ze moest maar zorgen, dat ze wat verdiende, anders kon ze wel oprukken. Zij hoefde hun niet voor te schrijven, wat ze moesten doen.
En hopeloos, berustend maar weer, was ze weer aan het werk gegaan, maar - veel verdienen kon ze niet meer. Daar was ze te oud voor. Een dubbeltje had ze gekregen!
Ze was blij toen ze uit de groote drukke straten was. Ze voelde zich daar zoo angstig, klein oud vrouwtje, tusschen die groote, wriemelende menigte, die altijd haastig voortholde, al maar door. Ze duwden en drongen haar opzij, ze hadden geen tijd voor haar, ze moesten voort, voort. Ze schoof er als 't ware tusschen door, blij, dat ze eindelijk in het kleine, stille achterbuurtje was aangeland, waar ze woonde. Schuw schoof ze het nauwe gangetje door, op het binnenplaatsje haastig de vrouwen voorbijloopende, die, klaar met hun werk, daar stonden te kletsen.
‘Daar gaat ze weer, die stakker, der straks zel je weer wat hooren,’ zei Vrouw Kaak, en ze zette haar emmer, waarin ze eten had gehaald, neer, om beter haar verontwaardiging te kunnen luchten. ‘Is het niet God geklaagd, dat die kerel die paar centen, die zijn oude moeder verdient, der ook nog gaat doorbrengen? 't Is zonde en schande zoo as die hun ouer behandelen.’
‘Ja,’ knikte Vrouw Prilm gewichtig terug, met een ruk aan haar floddermuts, die woest om haar scherp, beenig hoofd wapperde, ‘Seg dat wel. Ik sei straks nog teugen mijn man: Dat oude mensch houdt et daar ook niet lang meer uit. Die leit gauw op het kerkhof. Ze maken er daar kapot. Zoo'n oue stumpert nog zoo te laten werken.’
‘Nou,’ zei valsch glimlachend een dik wijf, knipoogende met haar roode, ontstoken oogen, en een duw gevend aan een paar kinderen, die aan haar rokken stonden te trekken, ‘ik seg dan maar, as je je kinders in eer en deugd voor gaat, ze je later niet soo sulle vertrappe. Der sel ook wel wat aan haar mankeere, geloof mij maar, nou.’
Zegevierend zag ze den kring rond. En de hoofden bij elkaar gestoken, kletsten ze voort....
Oud vrouwtje was naar binnen gegaan. Een afschuwelijke, walglijke jeneverstank vervulde de kamer. Languit op een paar stoelen uitgestrekt, lag haar schoonzoon, vies, verloopen sujet, zijn lichaam verliederlijkende, door altijd maar weer aan zijn lagen hartstocht te voldoen. In een hoek op den grond speelden een paar kinderen, elkaar bij de haren trekkend, schreeuwende.
Langzaam richtte de kerel zich op, zijn loensche oogen loerende gericht op 't gelaat van 't vrouwtje. En schuw, angstig, legde ze het dubbeltje in zijn hand. Hij lachte, een gemeene, schelle lach. ‘Een dubbeltje. Ben je weer lui geweest? Te lui om te werken, maar niet om hier de boel op te vreten.’ Hij sloeg met de vuist op de tafel en krijschend klonk nu zijn stem: ‘Maar ik zeg je, je kunt in 't vervolg meer in huis brengen, of anders - hij wankelde half - ruk je maar op.’
Ze was in een hoek gekropen, doodelijk beangst door zijn krijschende stem.