De Hollandsche Lelie. Jaargang 17(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Waarom Mei zich beterde. Een schalksch liedeke. Ik heb twee zusters, beiden schoon En beiden jong van dagen. Toch heeft men over de eene nooit En de andere veel te klagen. Zij staan mij 't naaste. Zij aan zij Gaan wij te zaam door 't leven, Maar de eene heeft steeds veel meer liefs Dan de andere ooit gegeven. April, erg wispelturig, stout, Houdt veel te veel van foppen; Windt groene rankjes om het hout En sneeuwt weêr op de toppen! Zij lacht en schreit om beurte vaak, Maakt dan eens droef dan blijde, En doet door haar humeurigheid Zichzelf en anderen lijden. De andere, Juni, is een schat. Wie zou van haar niet houwen! Zij strooit met rozen kwistig rond. (Als 'k man was, zou ik haar trouwen.) Voor arm en rijk, voor groot en klein Heeft zij haar lach ten beste. Wat leeft heeft ze lief en wat dood was in 't rond Ontwaakt in haar armen ten leste. Ik zelf heet de Mei: 'k Sta tusschen ze in En heb wat van de een en van de ander, Soms lijk ik op Juni en soms op April, Al lijken zij niet op elkander. Ik word door de dichters het meeste geroemd, Omdat ik zeer schoon pleeg te heeten. In waarheid ben 'k ruw vaak en koud van gemoed, Dat moesten de dichters eens weten! Vaak griefde ik anderen, onnoodig en wreed, En heel dikwijls vond ik dat aardig, Totdat eens een jonkman mij zeide: ‘Och wat! Dat plagen is uwer onwaardig! Wees zacht en wees vriendlijk, barmhartig en mild, Wie zou er dan niet van je houwen! Al ben je geen Juni met rozen getooid Ik zou dan heel graag met je trouwen!’ CHARLOTTE. Vorige Volgende