beschuldigt mij valsch. Wien zou ik ontmoeten? Heb ik geen verdriet genoeg door het verlies van mijn zoon en door mijn behoefte naar wraak, die ik door u tot nu toe nog niet heb kunnen nemen?’
‘Ulrik, ge weet niet wat ge zegt. Nu zal ik u zeggen, wat ge voelt. Ge hebt geen verdriet, maar liefdeverlangen. En ge verlangt naar een vrouw en niet naar wraak.’
De ridder voelde zich gekrenkt tot in zijn innigste zelf en hij zeide, terwijl hij haar met de gebalde vuist sloeg:
‘Zoudt gij misschien mijn gedachten beter kennen dan ik? Dan zult gij ook mijn hand leeren kennen! En ge wilt mij liefde toekennen voor een vrouw, die ik haat? Nù zal ik de wraak voor mijn zoon gaan halen. Breng ik die niet, dan ziet ge mij nooit weder.’
Ditmaal was het ernst. Oogenblikkelijk reed hij het slot uit. Zijn vrouw schudde het hoofd, toen zij hem alleen zag uitrijden. Zonder gevolg, zonder scheidsman.
Alleen reed hij den langen, stoffigen, brandend-zonnigen weg naar het slot van den markgraaf op. Alle schuren en poorten stonden door de middaghitte open. Onaangeroerd, of onaangesproken reed hij het laatste slotplein binnen, waar de markgraaf op den rand zat van de sinds lang verdroogde en met gras begroeide fontein. Hij was klein en dik, met een hoofd dat van ter zijde aan den kop van een schildpad denken deed en een neus die als een snavel op de scherpe kin neerhing. Hij was in een onderwambuis en rood met geel gestreepte broek en dresseerde een paar bulldogs.
Van de honden keek hij naar den binnen rijdende en zeide zonder te groeten en zonder een spier te vertrekken - zijn gezicht was als uit hoorn gesneden:
‘U heb ik lang verwacht.’
Hij ging hem voor naar de schrijfkamer, waarvan hij de deur achter hem sloot en wachtte zwijgend af wat de gast verlangde.
Toen de ridder vóór dat ongevoelige padden-aangezicht stond onder dien hoogen, stijven, scharlakenrooden kasket, die zoowat het stijve, dunne, pikkleurige haar bedekte, begreep hij in hetzelfde oogenblik, dat het niet voor hem was, dat hij gekomen was.
‘Markgraaf, ik wensch uw vrouw te spreken.’
‘Dat kan niet gebeuren.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat het niet gebeuren kan.’
‘Is zij ziek?’
‘Zoo kunt gij het noemen.’
‘Wat voor ziekte heeft zij?’
‘Zij is manziek,’ zeide de markgraaf kort, terwijl hij den ridder stijf aankeek. Het was of zijn oogleden nooit knipten. ‘Kent ge de sage van den draak, die iederen dag versch menschenvleesch eischte? Zoo is het met haar. Als ik haar honger stillen wilde, zou ik een compagnie soldaten voor haar werven moeten.’ Zijn lippenlooze mond vertrok zich tot een haatachtigen glimlach, waarvan de plooien schenen te blijven hangen. ‘Maar u wil ik niet tot vaandrig maken.’
De ridder trilde over zijn heele lichaam. Hij kon dien stijven, onveranderlijken hoornblik niet verdragen. Hij deed een voetstap naar de kleine vensternis. ‘Juist!’ zeide de markgraaf. ‘De magneetnaald heeft het gewenschte succes. Mevrouw Sibylla is in die richting. Zij brengt vroom haar dag in de kerk door. U weet dat we een slottuin in de kerk hebben. Daar kan zij geen kwaad. Daar rijdt ze geen pas gezaaid veldgewas om.’
De ridder keerde zich weer naar hem toe.
‘Markgraaf,’ zeide hij scherp, ‘u zoudt met mij den spot niet moeten drijven.’
‘Daar denk ik ook niet over. Ik vergeet niet, wat ik u schuldig ben. Mevrouw Sibylla herinnert er mij iederen dag opnieuw aan. Zij heeft diep in uw akker getrapt. Tot vergelding hebt u diepe sporen in haar hart achtergelaten. Zij spreekt slechts over u. Verstaat u mij nu?’ Zijn mond maakte een geluid alsof er een paar hoornkaken op elkaar gedrukt werden.
Lang bleven zij elkander zwijgend aanstaren.
‘U doet uw echtgenoote onrecht aan, Markgraaf.’
‘U behoef ik niet te biechten. Daarentegen ben ik u wat lentekoren schuldig.’
‘Wacht u nu!’ zeide de ridder terwijl hij hem bij de schouders greep.
‘Laat me los, of ge zult eens proeven hoe de hondenzweep smaakt!’
‘Is dat de voldoening voor mijn vermoorden zoon?’
‘Dat is het loon omdat ge u meester maakte van mijn vrouws gedachten! - Laat me los!’ herhaalde de markgraaf nog tweemaal op denzelfden passieloozen toon.
Toen de ridder hem niet losliet, sloeg hij hem met de zweep over het voorhoofd.
Deze slag werd zijn eigen ban. De ridder