hoofdje met de gouden haarpracht boog als een geknakte bloem diep, op den slanken hals, en snikkend: ‘Nu ontneem je me alle hoop, en verlamt mijn moed, breekt mijn kracht. Mijn verlossing, mijn loon voor die vreeselijke vernedering lag in je handen. Je offer aan mij is je lied, en je wilt het niet geven! Je veracht mij als al die anderen! Nu word ik bang....’
Toen hij haar zóó wanhopend zag, bloeide slechts éen wensch, éene begeerte op, in 't hart des zangers, die al het andere verdrong: Haar te helpen en te dienen, zooals zij 't wenschte en gebood: ‘Houd goeden moed, lieveling,’ sprak hij. ‘Niets zal mij nu te zwaar zijn, het offer zal ik brengen zooals je 't van mij vraagt. Ik zal je redden en veroveren met mijn lied. 't Zal zijn, als je gebiedt, mijn lieveke... mijne Koningin!’...
't Oogenblik was daar. In twee rijen stonden zij geschaard. 't Waren er niet velen, maar mannen allen, oude en jonge; de koning aan het einde, en daar waar hij alles kon overzien stond de dichter-zanger.
Daar naderde zij - naakt als eene Venus, schoon óók als zij. Haar gang was koninklijk, vorstelijk was hare verschijning; ondanks de gebonden handen waardig en fier.
Toen zij al die mannen naderde, steeg een gloeiend rood in haar doodsbleek gezicht; maar ze herstelde zich, zag den zanger aan, riep toen zijnen naam tot tweemaal toe, juichend,.... smeekend.... Het heerlijk hoofd met het lange goudblonde haar, wierp zij fier in den nek, hare oogen boorden zich in den blik van hem die daar stond.... en zijn lied aan hief.
Zoo begon zij haren lijdensweg.
Statig schreed zij, kalm en waardig. Haar lief zong het lied hunner liefde, de zegepraal van twee trouwe gelieven. Het lied bruiste over allen heen, en miste zijne uitwerking niet. Het was, alsof allen onder de betoovering waren, maar toen zij den gehaten prins voorbij zou gaan zag ze haren zanger verbleeken, zag zij haat-glans in zijne oogen lichten.
Schamper lachend boog de prins zich voorover:
‘Schoone deerne! mijne hulde!’ en hij kuste haar mond. Steeds haar Lief aanziend spoog zij op den grond om den smaad van dezen kus uit te wisschen.
Ziedend van drift, veinzend haren arm te kussen, beet hij haar toen in den schouder.
Zij zag de kracht aan den zanger ontzinken, en met hare oogen hem onafgewend aanziende, zong zij plotseling de woorden méé, dien ze zag dat hem dreigden te ontvallen. ‘Goddank,’ hij zong weer! indrinkend met zijne brandende oogen haren blik, die als een magneet hem vastklonk. Een vuil woord viel als slijk op haar neer; en één, - gehaat aan het hof, - een gunsteling des Konings, spoog naar haar en mikte lachend op de blanke ronding, harer zwellende heup.
Nu naderde zij den Koning. ‘Zing liefste! zing!’ - kreet zij. Hóog richtte zich 's Konings zweep, en kletterend viel een zweepslag neer, nòg een, en nòg een....
Na den eersten slag scheen het een oogenblik, alsof zij wankelde en zou gillen, maar de gebonden handen voor zich uit, 't hoofdje steeds vorstelijk hoog, boorde zich haar blik, in de waanzinnig gloeiende oogen haars zangers. Na den tweeden slag, zag ze zijn lier hem ontvallen, zag, hoe zijne handen zich tot vuisten balden....
Een doodelijke angst deed haar bijkans bezwijmen.
‘Zing!’ gilde zij, nu tot vlak bij hem genaderd, zing....! liefste.... Nu is het zoo alles geleden!’
Toen nam men haar bij het lang gouden haar en sneed het af. Als gouden regen viel het langs hare blankheid neer. De kroon werd haar van 't hoofd genomen....
Daar viel, snikkend, haar kleine page voor haar op de knieën neer, sneed 't touw dat hare polsen te zamen hield door, bood haar een krans versch geplukte bloemen; wierp een lang wit kleed om hare schouders...
Het lied van den zanger had opgehouden. Als eene snaar, hoorde men zijne stem breken.
Als een duifje, vloog het ontkroonde koningskind aan zijne borst, in zijne, naar haar uitgestrekte armen. Zijn mooi hoofd nam ze in bei hare handjes, en, - ten aanzien van die allen - kuste zij hem op den bleeken mond.
Toen wilde de zanger spreken, hoonend hèn die haar bespot hadden, beleediging met beleediging wrekend, - - maar hij vermocht geen woord te uiten. De spanning was te groot geweest, en had zijn spraakvermogen verlamd. Slechts een paar rauwe kreten, als van een getergd dier, dat zich niet verweren kan, wrongen zich los uit zijn beklemde keel......
Toen riep het moedige kind het hen allen toe, hoe edel haar liefste geweest was, hoe