De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMARGARETHA WIJNANDA MACLAINE PONT.
| |
[pagina 735]
| |
4 Mei 1904.
| |
Margaretha Wijnanda Maciaine Pont.Er is mij geen handiger en hoffelijker schets bekend over twee geloovige vrouwen, die zich een naam in de nieuwere Fransche Letteren hebben gemaakt, dan die van Sainte-Beuve over Eugénie de Guérin en Gravin de Gasparin. Om zoowel het portret der eene als der andere schrijfster met vaste lijnen te teekenen, stelt hij het streng-Calvinistische der Zwitsersche tegenover het vroom-Katholieke der Fransche en begrenst beider profiel door het wazigpoëetsche der arceering van het innig-vrouwlijke, dat zij door of ondanks haar piëtisme gemeen hebben. Een allerliefst kloostertafereeltje, uit de Jurastreken, in den omtrek van het meer van Neufchâtel, dient als slagschaduw, waaruit het litterair profiel van mevrouw de Gasparin zal rijzen, om tevens de tegenstelling tusschen dat van Eugénie de Guérin te kunnen toonen. Een gezelschap van jonge dames treedt met Mevrouw de Gasparin een klooster van Dominicaanschen binnen, teneinde in het spreekvertrek eenige eigen gemaakte snuisterijen te bezien, die een paar nonnen ten bate van de instelling te koop bieden. Een onbeduidende woordenwisseling tusschen de dames en de ‘zusters’ vangt aan. - Wat zullen wij,’ zeggen de Protestantsche bezoeksters, - naar het verhaal van Mevrouw de Gasparin - ‘eigenlijk doen met die slakjes en heiligenpopjes? We hebben veel liever die muisjes.’ Eén van de grijslaken muisjes ontglipt een jongmeisjes-hand. - O!’ zegt de zuster met een flets lachje, ‘die wil wegloopen.’ Zullen wij nu maar zóó heengaan, zonder één hartelijk woordje? - Dames, wij zullen God voor U om zegen bidden.’ En als de non ons een weinig verwonderd aanziet, klinkt het: - Wij gelooven in Christus den Verlosser; wij hopen vuriglijk op Hem.’ De ‘zuster’ slaat een kruisteeken. - Ja, zeker!’ zegt zij ernstig. En vervolgt dan op zachter toon: ‘Vertrouw op God. Gods bestieringen zijn niet de onzen. Dikwijls weerstreeft God ons.’ De ‘zuster’ bukt het hoofd: ‘Vertrouw op God.’ | |
[pagina 736]
| |
Ditmaal steken wij lukraak onze handen door de traliën; wij willen die der Dominicaansche zoeken en drukken. Lof en prijs den Heere! Achter die kloostermuren heeft Hij uitverkorenen, doet Hij Zijn liefde stralen en, spijt het bedrieglijke van de dwaling, schittert de zon van Uw heil, o, Heer! -
Dat noemt Sainte-Beuve: ‘het planten van een Protestantsch vaandel voor een Katholiek kamp.’ Datzelfde nu wat Mevrouw de Gasparin deed, heeft onze Calvinistische schrijfster, wier silhouet ik hier poog te geven, in de meeste harer historische romans of novellen gedaan. Zij is te velde getogen en heeft haar Protestantsche vaan voor alle Katholieke kampen geplant. Maar als ik hier spreek van te velde getogen, doe ik aan een harnas, aan een rusting, aan een slagzwaard denken, althans aan een helm, een kuras of speer - en ik moet dus om dwaling te vermijden herzeggen: Mejuffrouw Maclaine Pont neemt, gelijk Mevrouw de Gasparin, stelling tegenover de Katholieken. Tot een openlijken strijd in het veld komt het niet; zij staat vóór de kloostertralies en zoekt de handen der zusters om die te drukken en spreekt een woord van zegen over de hoofden der ‘voor bedrieglijke dwaling’ ontvankelijke mede-zusters. En mij dunkt dit is de eenige stelling, die eene beschaafde Calvinistische vrouw van heden voegt tegenover hare Katholieke medezusteren, omdat zij èn van een gevoels- én van een redelijk standpunt te verdedigen is. Maar, kan men meenen, dat is een voorwaarde, waaraan eene historie-schrijfster van een tijdperk van godsdiensttwisten tusschen Hervormden en Katholieken, zich niet heeft te storen; zij kan met de kracht harer vrouwelijke subjectiviteit - gelijk haar beroemde voorgangster Van het Huis Lauernesse - voor den godsdienst harer Calvinistische vaderen partij kiezen en in het veld treden. Is het nu de mindere geloofskracht van een Maclaine Pont, die haar toegeeflijker jegens de tegenstanders van haar geloof maakt dan een Bosboom Toussaint? Neen, bij gelijke geloofskracht bespeurt men bij de dankbare en talentrijke leerling van Mevrouw Toussaint een ongelijksoortige opvatting; een meer nuchtere, meer positieve, minder hartstochtelijke ontvouwing van de geloofskwestie. Want Mejufvrouw Maclaine Pont zou zichzelve niet moeten zijn, indien zij niet, in verweg het grootste deel van haar letterkundigen arbeid, zich een Calvinistische schrijfster toonde - eene zoodanige dus voor wie de Paepsche Mis eene vervloekte afgoderij moet wezen. Maar zij is evenals Mevrouw de Gasparin in haren geloofsijver niet onverdraagzaam. Daar treedt in een harer beste historische romans, Het Huis aan de Haven (1896), den overgang behelzend van de stad Hoorn (1568) van Spaansche in Princelijke handen, een Katholieke cipiersvrouw op. Zij troost een Calvinistische gevangene volgenderwijs: - Vrouw Merens!’ sprak zij, ‘zoo gij weet waar uw kleínzoon zich ophoudt, om aller Heiligen wil, zeg het niet; ze zijn al te fel op hem gebeten, zeker zullen zij hem dooden. Maar verontrust u niet al te zeer, zoo ze hem vangen mochten, wij zullen nooit dulden, dat ze hem wegvoeren.’ - Waarheen willen zij hem voeren?’ - Naar Brussel, voor den bloedraad, maar wij dulden het niet. Hij en zijn vader waren altijd vrome burgers in deze stad en al zijt gij van den waren godsdienst afgeweken, gij hebt ons altijd welgedaan. God moge u oordeelen, dat is niet aan ons.’
En over het cachot-stroo spreidt zij kussens en dekens. Wil echter de oude vrouw haar danken dan luidt het: - Stil, ik weet niet of Hij mijn daad wel goedkeurt; de Heiligen tenminste zullen toornig op mij zijn, zoo zij zien wat ik doe.’ - Ik was in de gevangenis en gij hebt mij bezocht,’ sprak vrouw Geertruyd. ‘Gij doet thans een werk van barmhartigheid.’ - Ja, maar de Heer spreekt daar van zijne broeders en, zooals pater Gruelius zegt: gij wederstaat Hem in het aangezicht, gij behoort tot hen, die Hem ten tweeden male kruisigen; Hij moge het mij vergeven, zoo ik thans weldoe aan zijne vijanden.’ - Verontrust u niet,’ zeî Vrouw Geertruyd, ‘de Heer zal oordeelen over u en ook over hen, die u op een dwaalspoor brengen. Maar ook uwe oogen zullen eens geopend worden voor het ware licht.’ - Hier is een proeve van objectiviteit, waarin de twee polen van de Christelijke Kerkleer: de Katholieke en de Protestantsche door den magnetischen stroom der tolérantie worden geraakt. Daar zijn talrijke van gelijksoortigen aard te noemen, waarbij het ware Licht, dat ook | |
[pagina 737]
| |
voor deze Calviniste opging, niet als flambouw werd gebezigd tot verblinding van de oogen der ‘andersdenkenden’. Er wordt hier nadrukkelijk het Calvinistisch beginsel van Mej. Maclaine Pont op den voorgrond gesteld, ten einde daaruit kenmerken van haren letterkundigen stijl te verklaren, die anders onverklaarbaar schijnen. Wat mag, roept men telkens bij het lezen in hare werken uit, toch deze schrijfster beletten eenigen gloed te toonen? Waarom blijft haar stijl altoos streng; waarom ontplooit zij zoo zelden de strakheid van hare volzinnen; waarom kleurt zij zoo uiterst zelden door beelden en verven de teekening harer personen en harer tafereelen? En ik zou deze eigenaardigheid van hare schrijfwijze niet in de eerste plaats aan haren vertelvorm en verhaaltoon willen toeschrijven, doch aan zekere, beslissende mate van Calvinistische terughouding, die haar belet zich te geven met sierlijkheid en lenigheid, welke men nu eenmaal onmisbaar acht tot het voortbrengen van artistieke indrukken bij lezer of hoorder. Mejuffrouw Maclaine Pont heeft ongeveer een kwart eeuw de pen gevoerd; zij heeft in al dien tijd zeventien grootere en kleinere verhalen, grootere en kleinere historische schetsen, in het licht gegeven. Daaronder zijn er verschillende, die dermate den smaak van het publiek hebben bevredigd, dat herdrukken noodig zijn geweest; zij heeft de Nederlandsche historie, het Hervormingstijdperk, de Christelijke zedeleer, de Christelijke philanthropie, zoo conscientieus mogelijk bestudeerd en zoo liefderijk mogelijk in de kleedij der verbeelding gestoken, en ondanks deze solide voorbereiding en deze warmte van voelen, is het haar niet gelukt ons, buiten de gewone belangstelling voor haar onderwerp, op te voeren tot een buitengewone, tot stijlbewondering. Het eigenaardige daarvan toe te schrijven aan haar gemis aan verbeelding - gelijk Busken Huet deed - is slechts één oorzaak vermelden; de verschillende andere oorzaken vat ik onder het begrip samen van schuchterheid. Deze bedeesdheid toomt hare opwellingen in, zoodra zij tot geestdrift zouden zwellen of geeft hun een vorm, die zijn grootste kracht door uitroepteekens afbeeldt. Zooals deze romancière zich nu laat zien, is zij zeer correct, zeer solide, zeer vlijtig, zeer beminlijk in de keuze harer stof, maar trekt zij uit hare kroniek- en archiefstudiën allesbehalve partij van het goud- en zilverweefsel dat zij aanraakt. En toch is haar vingertoets fijn genoeg om het fulp en brocaat te bewonderen. Getuige deze gloedvolle partij uit haar laatsten roman ‘Een Alkmaarsche Burgemeestersdochter’: over een in flarden gerafelde Patriottenvlag. ‘Men bewaart niet ongestraft in zijn huis een stuk van iets, dat eens een symbool is geweest. Het blijft niet rustig liggen tusschen de bladeren van het oude boek. Des nachts, als de voorbijgaande geluiden van het alledaagsche leven zwijgen, ontwaakt de geest van de dingen die geweest zijn. Hij krijgt een gedaante en volle levensvormen. De lauwertak wordt tot een tooverstaf, de ouderwetsche lijnen van het stadswapen worden tot het Alkmaar van voor meer dan eene eeuw; het goud wordt zonneschijn, dezelfde zonneschijn die toen in de Langestraat scheen op de hooge en lage huizen, de punt- en trapgevels’... | |
II.Een tiental jaren - van 1878 tot 1889 - wordt het gebied der daagsche fictie betreden. Mevrouw Holting's vrienden, onder den pseudoniem D. van Hasseld verschenen, nog 2 romans, Verborgen Schuld en Dominé Meindert's nichtje, geven er met de Sprookjes in waarheid en verbeelding de bewijzen van, totdat in 1889 voor het eerst de historie en wel die van de invoering van het Christendom in Groot-Brittannië in een vijftal verhalen ‘Hoe zij overwonnen,’ wordt gecijnsd. Zondert men nu eenige in boekvorm gesloten schetsen uit - over Generaal William Booth (1891), Oranje en Nederland (1898), Uit de Overbetuwe (1896), de Heldring-gestichten (1902) - dan is de letterkundige tasch louter door handschriften gevuld, die historische romans van een à twee deelen bevatten of historische beelden uit roemruchte of benauwende tijdperken onzer geschiedenis, waarin de Calvinistische kamp tegen het Oud Geloof ondernomen, gevoerd of volstreden wordt. In 1895 verschijnen de twee romans De Eer gewroken en De Poorterszoon van Hoorn; Het Huis aan de Haven in 1896; Aleide van Nassau en Madame Louise in 1897; De Ballingen (1898), Het Fortuin van de Grancey (1899) en in 1901 Francisco de Enzinas om met Een Alkmaarsche Burge- | |
[pagina 738]
| |
meestersdochter in 1903Ga naar voetnoot*) voorloopig de lijst te sluiten. Alkmaar en Hoorn zijn de steden uit het Noorderkwartier, die haar ter harte liggen. Hasselt, in het Overijselsche, heeft haar zien geboren worden, Alkmaar haar opgevoed en Heiloo haar jongemeisjes-sympathieën voor de vaderlandsche letteren doen ontwaken. Toen hij zes jaar was, werd haar vader als burgemeester van Hasselt naar Alkmaar overgeplaatst en zoo kwam Margaretha Wynanda Maclaine Pont met de stad in aanraking, van waar de victorie en hare eigen historische ontwikkeling begon. Zij verbleef er een kwart eeuw en nam er sterke indrukken van meê, die niet enkel in haar aantrekkelijken en vlot vertelden laatsten roman worden verlevendigd, doch méér nog zijn geopenbaard in het ‘Levensbericht van Johannes Petrus Hasebroek’, dat zij voor de bekende verzameling van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden schreef (1896/1897). Indien het bestuur der Leidsche Maatschappij niet anders met die ‘Levensberichten’ beoogde dan het leveren van materiaal, in bio- en bibliographischen zin, voor den toekomstigen historieschrijver onzer letteren, verdiende het reeds daarom den dank van alle beschaafden. Die uitgaaf herroept echter dikwijls korter of langer vervlogen beschavings-tijdperken voor de herinnering en biedt daardoor vergelijkingspunten met de bestaande. Zij geeft een blik op de ‘moeurs en de modes littéraires’ van bepaalde kringen, en werpt op de bustes en silhouetten van bekende Nederlandsche schrijvers het licht, waaronder zij gezien moeten worden. Daarom zijn Studiën als welke Prof. Chantepie de la Saussaye over Nicolaas Beets zal uitgeven, van welke hij er reeds ééne in Onze Eeuw openbaarde - Beets in de pastorie te Heemstede - zooveel waard om het juiste standpunt van beoordeeling te verkrijgen. Heeft Jan ten Brink met zijn niet genoeg te loven litteraire opgewektheid van Ds. Hasebroek in ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’ een uitmuntend portret geteekend - onze schrijfster heeft in haar ‘Levensbericht’, waarin zij met letterkundige wèlgemanierdheid, Ten Brink óók na zijn dood eert, een woord aan den schoonen tijd van Alkmaar en Heiloo gewijd. En zij deed dat met de wijding die elk wellevend vakgenoot voelt voor ‘de goudzoekers’, - de idealisten van vervlogen tijden.
‘De beste herinneringen van mijn jongemeisjesjaren zijn mijne veelvuldige bezoeken aan de familie Van Foreest, ouders van den tegenwoordigen bezitter van den Nijenburg te Heiloo. De jongste dochter, thans Mevr. Laman Trip te 's Hage, was en is nog mijn intieme vriendin. Ik leefde daar geheel naar mijn smaak. De herinneringen aan den gouden tijd, toen Beets en Hasebroek nog jong waren, leefden daar voort. Het was mij daarom zeer aangenaam, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij vroeg, het leven van Hasebroek te beschrijven en ik heb daarin mijne door Prof. Beets gecorrigeerde en vermeerderde souvenirs uit dien tijd neergelegd.’
‘Mijne illusie was aan haar gelijk te worden, maar het ingeschapen talent ontbreekt mij, dat is niet te vergoeden door hoeveel ijver ook. Ik heb dit betrekkelijk jong ingezien en gelukkig toen ook begrepen, dat al werd ik geen schrijfster zooals zij, mijn leven daarom niet waardeloos behoefde te zijn. Daarom heb ik mij hier in Zetten aan den arbeid aangesloten. Ik heb er geen berouw van. Was er meer van mijn letterkundigen arbeid terecht gekomen, als ik dat niet had gedaan? Ik weet het niet, maar betwijfel het.’ - Deze extracten uit een brief van 10 Maart 1904, met toestemming der schrijfster meêgedeeld, bevestigen mijne meening over de schuchterheid der auteur, hier als litteraire zedigheid ontplooid. Maar in één ding zag zij juist: hare ‘illusie aan haar gelijk te worden’ is niet vervuld. Met ‘haar’ wordt die andere Alkmaarsche schrijfster, Mevrouw Bosboom - Toussaint, bedoeld. Mejuffrouw Maclaine Pont staat in het historisch-romantisch genre, niet naast, maar eenige schreden achter hare Meesteres, gelijk eene staatsiedame in het gevolg eener Kunstenares van den bloede. En of men nu aanneemt met Busken Huet: dat het haar hapert aan verbeelding, dat flakkerend vuur, of - terwijl | |
[pagina 739]
| |
ik den critischen meester een dankbaren groet over zijn graf breng - mét mij dat zij den moed mist om het spel van menschlijke hartstochten in het spel van woorden gloedrijk te kleuren - om 't even, in háár smeult het vuur der volharding. Daardoor is haar talent klimmend, worden telkens hare vóór-studiën, ter volvoering van een historisch plan, met toewijding ondernomen en met telkens meer liefde bearbeid. De fraaie tafereelen uit haar laatsten roman uit den Patriottentijd ‘Een Alkmaarsche Burgemeestersdochter’ bewijzen het genoegzaam.
Op haar kunstvermogen heeft zij - evenals Mevrouw de Gasparin - een kloeken blik. Deze schreef aan Sainte-Beuve over zichzelve: ‘Il n'y eut jamais esprit moins calculateur, je vais le long de mon sentier, je cueille ce qui se présente, je me sens un grand amour pour tout ce qui est beau.’ Mejuffrouw Maclaine Pont, afstammelinge als Mevrouw Toussaint van Hugenoten, moet zich ook de geestverwante voelen van de Zwitsersche Calviniste. En wat betreft hare beoordeelaars, onze schrijfster zegt in goedmoedig krachtbesef tot hen allen: ‘Bevalt mijn werk u niet, het spijt mij, maar ik trek er mij géén harnas over aan,’ hetgeen zij anders uitdrukt door dit oude rijmpje: Boexken, als men dy wil laecken,
Segh, dat sy yet beters maecken,
Laecken en maecken is groot verschil,
Die nyet en kan maecken, moet swyghen stil.
6 April 1904. F. SMIT KLEINE. Noot. Tijdens de bewerking van dit artikel verneem ik dat ‘Het Huis aan de Haven’ (1896) door Miss M.M. Morisson in 't Engelsch zal worden vertaald. |
|