De jonge dame liet mij geen tijd, deze opmerkingen te realiseeren; dat kwam eerst later. Zij stapte op mij toe met een verfrommeld exemplaar van de Lelie in de hand. Het waren, zag ik, fijne welgevormde handjes met geen spoor van... handschoenen,
‘Meneer Rappard, geloof ik?’ begon zij.
‘Mijn naam is Rappard, met wie heb ik de eer?’...
‘Van Doorn,’ klonk het joviaal en ze stak mij de hand toe.
Op een stoel lagen eenige boeken. Mejuffrouw Van Doorn, kantelde den stoel tot ze er afgleden en neerzegen als afgewezen vrijers. Vervolgens een rokkengefladder en mejuffrouw Van Doorn zat tegenover mij, met de beenen over elkaar geslagen en een sigaret tusschen de lippen. Ik haastte mij haar een aschbakje toe te schuiven en reikte haar een brandenden lucifer. Toen concentreerde zich ons beider aandacht op die sigaret; terwijl ik ging zitten.
Nadat mejuffrouw Van Doorn er éen geoefenden ‘haal’ aan had gedaan, blies ze mij een rookstaafje toe, dat wegpluimde tegen mijn gezicht. Ik niesde.
‘Wel bekome het U.’ - ‘Dank U, maar wat verschaft mij de eer van Uw bezoek, juffrouw Van Doorn?’
‘Ik wilde U eenige vragen stellen, meneer Rappard, naar aanleiding van dit.’ En zij opende het Lelienummer en toonde mij Uw brief mevrouw.
Een lange stilte, terwijl ik Uw brief aan haar lees: ‘en?’ - ‘Kent U, die dame?’ klinkt het streng tegen mij, en de oogen beginnen te fonkelen. - ‘Neen, juffrouw Van Doorn, maar ik ben het volkomen met mevrouw Von Moller eens.’ - ‘Nu dan, meneer Rappard, die mevrouw heeft mij het leven ondragelijk, tot, een, last, gemaakt.’
‘Dàt kan mevrouw v. Moller niet bedoeld hebben.’ Zij wilde mij in de rede vallen doch ik wenkte haar, en vervolgde:
‘Wat toch heeft mevrouw Von Moller beoogd? - U en de meisjes van Uw slag te wijzen op de groote belachelijkheid en ergernis die gij verwekt, door Uwe houding, Uw naäpen van de ouderen, en Uw domme-wijsheid.
Onder welgekozen, heldere, hoffelijke, en hartelijke woorden brengt mevrouw Von Moller - de Vos U onder het oog, hoe gij, juist aan het begin van het leven, waant aan het eind er van te zijn. Zij wijst U, op Uw bespottelijk zwaaien van den dirigeerstok, waarbij de mode van het oogenblik Uw hand bestuurt, en gij niets zijt dan een gewone ledepop... En hoe gij U nochtans verbeeldt inderdaad “den toon aan te geven”... Beseft gij dan niet, dat de indruk dien gij op gewone, nadenkende menschen maakt, allerdwaast is, en gij U aanstelt als August de Domme, tot vermaak van het schellinkje? En ten slotte: Onkundig van de wàre genietingen van het leven, hebt gij het steeds over Uw “Weltschmerz”, omdat gij Uw “Weltglück”, d.i. Uw eigen huiselijk geluk niet kent.
Ik zeide in mijn antwoord aan U: “de schuld ligt bij de ouders, met U heb ik medelijden,” en onlogisch liet ik een eind verder daarop volgen: “wendt U tòt Uw ouders.”
Toch is dit niet onlogisch. Want zij zullen zich van hunne schuld bewust worden zoodra gij tot hen komt. Het zal voor hen, en vooral voor Uw moeder een openbaring zjjn, evengoed als voor U, wanneer gij elkaar beter hebt leeren kennen, achten en waardeeren.
Thans heeft Uw moeder het te druk, met weldadigheidsgedoe, enz. enz., doch weldra zal zij het alléen druk hebben, met U, en toch tijd genoeg vinden, haar onschuldige liefhebberijen aan te houden. En gij? - Gij zult daardoor leeren, hoe zalig het is nog een moeder en een vader te hebben, zooals zij zullen ontdekken, wàt eigenlijk het hoogste geluk van het huwelijk is.
Thans echter? - holt gij door, voortgezweept door een hartelooze mode, naar het cynisme, kille egoïsme, veinzerij en ongeluk.
En later...’
‘Er zal voor mij geen “later” zijn,’ viel ze mij in de rede. ‘Mijn leven is verwoest.’
Er volgde nu een lange uitweiding over U, mevrouw, waarin U niet in zoo'n gunstig daglicht verscheen, als in Uw brief in de Lelie. Haar oordeel was gebaseerd op het feit, dat zij zich een dame meende te herinneren die altijd sprak over een gewezen vriendin. En die vriendin had wel eens op een andere dame gezinspeeld, die misschien U kon zijn. En daarop grondde zij haar oordeel; zooals trouwens in de moderne maatschappij, met het oog op het alom heerschende gebrek aan tijd, wel meer moet gebeuren.
En ten slotte kwam het hooge woord er uit:
‘Mama had een eind gemaakt aan de avondwandelingetjes met Dolfje.’
Ontroering, geachte mevrouw, belet mij voort te gaan.
Inmiddels verblijf ik met de meeste hoogachting
Uw Dw. Dr.
Jhr. A. RAPPARD.
16 April 1904.
P.S.
Bij geruchte verneem ik thans, dat aan den heer Tersteeg, lid der firma Tersteeg & Van Doorn, heden het volgende telegram werd gezonden: Tersteeg-Haag. Dochter J. goddank verloofd met brn. v. Geldenburg. Vier ton. Tracht A. tot uitstel van betaling te bewegen. Van Doorn...
Hoogachtend.
Als boven.