II.
Zij werden door een doordringenden kinderkreet gewekt. De ridder hief nog juist in tijd het hoofd op om zijn kleine jongen onder de hoeven van een paard te zien komen, dat juist den hoek moest omgedraaid zijn en nu in razenden galop voorbijsnelde. De wegdravende paardebeenen schenen het lichaam van den jongen niet aan te raken, doch na dien kreet bleef het kind toch roerloos liggen. Een oogenblik later werd het paard door een geweldigen ruk ingehouden en een vorstelijk gekleede dame liet zich uit den zadel glijden.
Mevrouw Veronica lag snikkend over het vermorzelde lijk van haar zoon. Zijn kleine gezichtje was door de paardehoeven gekneusd en de kreet was door een bloedgolf onderbroken.
Ook de ridder knielde neer over zijn zoon.
Geen van beiden bemerkte dat de vreemde amazone toegetreden was, vóór zij met haar uitgestrekte, in handschoen gestoken hand een rijzweep door het als zijde glinsterende gouden haar van den jongen haalde. ‘Raak hem niet aan!’ riep de moeder zonder op te zien, terwijl zij met haar gebalde vuist de zweep op zijde duwde.
‘Waarom paste u niet op uw jongen?’ klonk het fluisterend van de vreemde.
‘Waarom paste u niet op uw paard?’ sprak de ridder, terwijl hij zich oprichtte, doodsbleek en van woede trillend. ‘En wat wilde u op mijne velden?’
Eerst nu keek hij de vreemde dame aan. Met de eene hand hield zij het paard beet, dat proestend en hijgend op zijn bit beet. Met de andere nam zij haren scharlaken rooden zwaren sleep op. Haar hoofd was gebogen, hij zag slechts den grooten hoed, die een mand van witte, gekrulde veeren geleek.
‘Ik pleeg te rijden waar ik wil,’ zeide zij toonloos als te voren.
‘Ook midden door het lentezaad van anderen?’ vroeg de ridder en boog zich een weinig om onder den hoed te kunnen zien.
‘Het zaad, dat ik neergereden heb, kunt u bij mijn heer terug eischen.’
‘Ditmaal zal de eisch grooter zijn,’ antwoordde de ridder, terwijl hij het zware wambuis over zijn borst dichtknoopte.
Hij zag slechts, dat zij jong en schoon was en dat wangen en kin roodkleurig waren. Met neergeslagen oogleden bleef zij staan, alsof zij in haar eigen binnenste trachtte te zien en niet naar de jammerende moeder aan haar voeten. Toen boog zij nog eens en terwijl haar hand sleep en zweep losliet fluisterde zij:
‘God geve dat ge mij vergeven kunt!’
Doch de moeder, die het bloedende kind aan haar borst gedrukt hield, jammerde slechts te luider als een gewond dier dat aangeraakt werd en klaagde boos: ‘Raak me niet aan! Raak me niet aan!’
‘Dan worde schade en schande uw deel!’
De vreemde richtte zich met een ruk op.
‘Voor een ongeluk kan niemand zich wachten. En tweemaal smeekte ik nog niemand om vergiffenis.’