II.
Hooggeachte Redactrice.
Zoo op één, dan rust wel op mij de plicht om U, ook uit naam der vele anderen, die met belangstelling Uw laatste Hoofdartikel hebben gelezen, dank te zeggen voor de wijze, waarop U aan een wensch te gemoet zijt gekomen, die door een groot aantal lezers en lezeressen werd gekoesterd.
En deze plicht wordt mij tot een genoegen, naarmate ik mij dieper indenk in het door U geschrevene.
Na aan deze aangename verplichting te hebben voldaan, verzoek ik U mij te willen toestaan eene kleine beschouwing te mogen vastknoopen aan Uw sympathiek artikel van verleden week.
Toen ik het gelezen en hèrlezen had, kwamen mij de woorden in de gedachten van Tennyson:
‘An infant crying in the night:
An infant crying for the light.’
U heeft Uw vroeger geloof, naar U zeide, verloren, maar wat U schreef was als een gebed, - het bidden van een On-wetende.
Freule Lohman, wat zijn Tennyson's woorden toepasselijk op U en op anderen, die even als U ook niet weten en slechts vragen, vragen, vragen.
U spreekt over ‘het Blijvende’, en ik gelóof aan dat Blijvende, zooals U het zoo eigenaardigvaag en toch zoo juist uitdrukt.
Ik geloof aan dat Blijvende, dat ondoorgrondelijke Mysterie, die Bovenzinnelijke Macht, die mij telkens weer aantrekt - òndanks mij zelve, - die ik liefheb en zoek - òndànks mijn verstand.
Want mijn geloof verklaren kan ik niet, evenmin als ik verdedigen kan het bestáan van een God. Toch geloof ik in, heb ik lief en vertrouw ik op dat Blijvende, en als men mij haarfijn weet te verklaren dat een Godsbestaan onmogelijk is, dat het Bovenzinnelijke niet anders dan bijgeloof of verbeelding is, en als men mij met de meest logische argumenten en meest consequente stellingen omvèr heeft geredeneerd en mijn verstànd tóegeeft, dan welt in mijn hart die fluisterende stem toch weer op en murmelt, alles ten spijt: en tòch geloof ik, tòch geloof ik!
Die geestelijke Macht, waarin ik geloof, is voor mij een Mysterie, zoo peilloos, zoo hoogheilig, dat ik er duizelend voor neerkniel, nietig eenlingetje onder de duizenden die met mij knielen.
En nu zijn daar menschjes, - in vergelijking met het eeuwige, ontzaglijke Mysterie, zulke kleine, kleine menschjes, - en die zullen ons nu eens precies vertellen hoe dat Mysterie er uitziet, hoe 't in den Hemel is, enz. enz.
Zij zullen U den Dood verklaren, het leven nà dit Leven; zij roepen daartoe geesten op van afgestorvenen, en vertellen U dat de zielen der dooden als lichtjes boven de graven zweven, en zij schrijven daar boeken en brochures over, waarin zij het Mysterie voor U uitrafelen en uitpluizen, totdat het is alsof ze Uw eigen hart van-een rijten.
Freule Lohman, wie zou mij liever zijn, die schreiende kindertjes, die in den nacht om licht smeeken, of die wetende, rafelende, pluizende Menschjes?
Toen ik U schreef was ik onder den indruk van boeken en brochures, geschreven door Annie Besant en Mevr. Blavatski, van gesprekken met menschen die ernstig aan spiritisme geloofden, en tevens was ik toen onder den indruk van de sombere afzichtelijke ellende, die huist in de achterbuurten der groote steden, en waarin ik plotseling een eersten diepen blik had geslagen.
Toen welde het in mij op, als een kreet van verontwaardiging: Geef liever den menschen wat der menschen is, en laat Gode wat Gods is!
O! als de ‘Zieners’ waarvan de werken van Besant getuigen, eens zagen de ellende van een groote stad, zouden ze zich dan ook niet eens afvragen, wat beter is:
het Ondoorgrondelijke te willen doorgronden of het wreede zichtbare minder wreed te maken;
het Mysterie van den Dood te laten rusten en zich bezig te houden met de werkelijkheid van het Leven.
Al schrijvend schiet dat versje mij te binnen, dat ik als kind op school leerde; van dien Franschen Koning die zoo verdiept was in zijn studie over de maan en hare bewoners, dat hij zijn eigen land vergat; aan 't slot van dat versje voegt een bedelaar hem toe: