Plotseling verbrak de schrille stem der bedelaarster de drukkende stilte en deed zij de bekoring der eenzaamheid, waaraan de markies zich verzadigde, wijken. Hij kende dat hooge, scherpe geluid van de arme stumperd, die altijd en overal zoodra zij hem gewaar werd met hem meeliep en hem met hare uitroepen vervolgde:
‘Lieve meneertje! - och meneertje! - meneertje! mijn mooie meneertje!!’
‘Kom, ga heen!’ zeide de markies.
Het bedelkind had hem nooit om een aalmoes gevraagd en nooit had hij de moeite genomen om haar een paar centen toe te werpen. Armen bestonden voor hem niet. Hij had geen medelijden met hen en evenmin had hij medelijden met hunne kinderen. Honger, zoo redeneerde hij, is eene beschikking der Voorzienigheid voor hen, die bestemd zijn om een ellendig bestaan te hebben. Honger verkort hun lijden omdat die hen voortdurend ondermijnt. De stuiver, die men hun geeft vermindert den honger, maar vermeerdert het aantal hongerigen. - Dat was de eerlijke, oprechte meening van den markies en, - zoo dacht hij, een volkomen menschlievend gevoelen.
‘Meneertje, mijn lieve meneertje! loop toch niet zoo hard!’
‘Hè? wat moet je dan toch?... Ga toch weg!’ Hij versnelde zijne stappen, maar het bedelkind draafde hem na midden door de vuile modderplassen van de straat, - onder hare bloote voeten spatte de modder hoog op en bevlekte de kleeren van den edelen markies. En altijd door herhaalde zij op zeurigen toon dezelfde woorden: ‘Loop niet zoo hard, m'n lieve meneertje,... wacht dan toch even...’
‘Als je niet maakt, dat je wegkomt, zal ik je mijn stok laten voelen!’
‘Loop niet zoo hard m'n lieve meneertje! Ga niet door die straat.... verderop staan moordenaars!’
‘Dat kan me niet schelen, laat me met rust.’
‘Er zijn moordenaars, met messen bij zich. Ze willen je bestelen en doodmaken.’
‘Wat zeg je daar?’
‘Ze willen je bestelen en doodmaken,’ herhaalde de hooge, eentonige stem. ‘Zij hebben messen bij zich - ze willen je doodmaken....’
‘Nu is 't genoeg hoor! - Wat duivel!’
Toch was de markies onder voorwendsel van een sigarette aan te steken blijven stilstaan. Het bedelkind kneep hare handen stijf dicht en drukte de gekruiste armen tegen de borst, als dacht zij zich zoo tegen de kille vochtigheid te kunnen dekken. Nu sloeg zij een nauw, kronkelend steegje in en ging steeds op denzelfden smeektoon voort:
‘Hier door, hier door, m'n lieve meneertje! Ga maar met mij mee,... ik zal je wel naar huis brengen, m'n mooie meneertje!’
‘En hoe weet jij waar mijn huis is?’
‘Ik zal je wel naar huis brengen...’
Toen zij zag, dat de markies zich niet verroerde, stak het schepsel, dat daar als een schaduw in de donkerheid stond, haar arm uit en wenkte met de hand, terwijl zij steeds zachtjes de geheimzinnige woorden herhaalde:
‘Kom dan toch mee! kom dan toch mee!’...
Door den mist kon de markies niets onderscheiden dan de lijn van dien arm en de beweging der hand, die zich regelmatig uitstrekte en sloot, zooals de vleugel van een in 't net gevangen vogel.
Riccardo deed zijn best om het voorkomen van voorname onverschilligheid, dat hem eigen, was te behouden, meer uit ontzag voor zichzelven dan wel voor de bedelaarster, die hem zenuwachtig maakte. Maar hoe gaarne hij ook wilde, het was hem niet mogelijk een indruk van angst te ontgaan.
‘Kom dan toch! - ga dan toch mee... Daar staan er twee, die je willen bestelen en doodmaken...’
De stem van het bedelkind klonk steeds gedempter - het was of die tegelijk uit de weggedoezelde huizen, uit de modder, uit de lucht, uit den mist kwam... De verraderlijke straat strekte zich voor den markies uit als een lange, omgekeerde trechter waarin het geelachtige schijnsel van een paar lampions flauwe lichtplekken wierp.
Hij haalde het bedelkind in en zeide:
‘Wijs mij den weg maar.’
Niettegenstaande de markies Odesiri van zijn geboorte af aan in die wijk had gewoond, kende hij er enkel de hoofdstraten en zonder de hulp der zwerfster zou hij dan ook hoogstwaarschijnlijk verdwaald zijn geraakt in den donkeren doolhof van ternauwernood verlichte straatjes en sloppen.
Het was een labyrint van gangen, die in het rond draaiden; van nauwe trappen; van donkere stegen, die aan weerskanten waren ingesloten door hooge muurgevaarten met ontelbare vensters, balkons, deuren en gaten, bouwvallen, die dreigden bij den minsten schok op elkander te zullen vallen. Licht en