| |
Rouwviolen. (Een Nagedachtenis).
I.
‘Zoodat, U meent dus...’ aarzelde de juffrouw, die een gevoelig mensch was, en maar liever wenschte dat de dokter de beslissing uitsprak, die háár zoo pijnlijk werd. - -
Voor den dokter was het maar ‘'n geval’, waarbij hij niet langer stilstond dan zijn geneesheerplicht van hem eischte... ‘Ja-zeker juffrouw,’ vonniste hij afdoend. ‘Hoe eerder U haar naar huis zendt, hoe beter het is, voor 't meisje-zelve; en voor Uw school... U moogt toch de andere élèves aan geen gevaar van aansteken blootstellen...’
En hij stond op, haastig, bijna omgooiend, in zijn dokters-drift van veel te doen hebben, een van de popperige stoeltjes uit het popperige boudoirtje, dat juffrouw Wierdels' àpart heiligdom was; waar ze 's avonds zich terugtrok als haar vrij uurtje was aangebroken, waar ze de meisjes kapittelde die ‘binnen moesten komen’ om over 't een of ander misdrijf te worden onderhouden, en waar de meisjes zelven, als er iemand voor hen ‘over’ was, een mama of papa, een oom of tante, of oudere broer of zuster, dat familielid deftig mochten ontvangen, en zichzelve gedurende den tijd van dat bezoek volwassen-gastvrouw wanen...
Juffrouw Wierdels stond even nog stil vóór ze den dokter volgde..., om haar zwaren plicht te gaan volbrengen. - Even eerst moest ze haar gelaat dwingen tot de opgewekte uitdrukking, die nóódig was...
Toen ging ze de gang door, de trap op... naar ‘'t ziekenkamertje...’
Daar, in het ruime Engelsche ledekant, midden in het frissche, vriendelijke vertrek, behangen met een lichtkleurig behangseltje van meisjeskamertje, op de wat-afgemagerde wangen een heel fijn, scherp-geteekend blosje, 't blonde haar golvend om het effen kindervoorhoofd, en stralend de groote, mooie violetoogen met een koortsigen helderen glans, een van de mooiste, en tegelijk een van de liefste meisjes van juffrouw Wierdels' kostschool, lag Elzie geduldig in de kussens, en wachtte met blij hopen op de eindelijke terugkomst van de juffrouw, die, tegelijk met den dokter, de kamer had verlaten...
‘Mag ik nu gauw weer in de school, juffrouw? - Wat zei de dokter?’ - - vroeg ze...
Juffrouw Wierdels ging naast het bed zitten, en keek zóó huichelachtig-vroolijk, als alleen wij vrouwen kunnen huichelen, wanneer we 't moeten in ziekte of in liefde...
‘O, de dokter is best tevreden’ - jokte ze. - ‘Maar, weet je kindje, hij is er niets vóór, dat je zoo gauw al weer in 't school komt,... zoo'n benauwd lokaal, en dan het leeren van al die lessen... 't Heeft je toch wat aangepakt hé, die sluipkoorts...! En, weet je wat ik nu bedacht heb!? Een hééle, gróóte verrassing voor je... Nu wat denk je? - Raden!?’
Elzie, wier zacht gezichtje eerst droevig was geworden, bij 't hooren van 't al weer, voor de zooveelste maal, uitstellen harer terugkomst in school, keek nu nieuwsgierigblij... ‘Hé toe, zegt U 't maar gauw; ik kan 't toch niet raden...’
En juffrouw Wierdels, heel blij dat haar zooeven bedacht plannetje ging lukken: ‘Nu, ik zal je geduld dan maar niet te lang op de proef stellen! - Wel, ik wou van avond aan je mama en papa schrijven, om je een paar dagen hier te komen gezelschap-houden. Nu, met dit mooie weer, is 't zóó lief hier in de Boschjes! Je mama zal toch in èlk geval wel een dag of wat kunnen uitbreken... En, als je papa haar dan brengt b.v....!? Nu, zeg, zou je dat niet gezellig vinden?!’
‘O juffrouw!’... Even glijdt er iets als een verwondering over Elzies trekken; alsof ze niet geheel begrijpt zóóveel omslag, als het inééns te logeeren vragen harer deftige, rijke ouders, op de drukke kostschool, door de eenvoudige juffrouw Wierdels.
Maar, zestienjarige onervarenheid vermoedt niet dadelijk het droevige; gelooft veeleer in vóórgespiegelde blijheid. - En Elzie was te jong, om te vermoeden wat vreeselijk drama voor haarzelve school achter die
| |
| |
hartelijke verrassing van de goede juffrouw Wierdels...
Met dankbaarheid voor het toegezegd genot, liet zij zich gewillig opnieuw verbannen in de stille afzondering van haar ziekenkamertje; waarvan de andere meisjes, onder allerlei vóórwendseltjes, verre werden gehouden..., om de besmetting...
En juffrouw Wierdels ademde op toen ze de deur achter zich sloot, en met langzamen tred terugkeerde naar de schoollokalen... ‘Goddank; nu was het ergste geschied! Nu had ze 't handig zóóver gebracht, dat de komst der ouders was beslist; zooals de dokter 't had aangeraden. Die moesten nu zelf maar weten, hoe ze 't het arme kind het best zeggen zouden... - dat ze weg moest... weg van de school..., - weg om die ziekte, die de dokter háár genoemd had, onverbiddelijk genoemd met zijn wreeden naam... tering - - -
| |
II.
Eerst had Elzie bitter geschreid, zich hartstochtelijk verzet tegen het plan, dat papa en mama haar, als een quasi-pretje, opdrongen: van, tot áán de groote vacantie, mee naar huisgaan met hen, om dáár heelemaal weer op te sterken....
‘Neen, neen, ze geloofde er niets van! Ze begreep 't best, dat ze voorgoed wegging; en dat er wat achter stak.... En ze wou zoo graag blijven.... zoo graag....’
Maar juffrouw Wierdels had zóó volmaakt gehuicheld, zóó onbevangen gesproken van haar stellig en zeker alles zullen vrijhouden voor haar wat Elzie in gebruik had gehad.... háár ledekant - háár kast...., háár vak in de schoolbank....! ‘Neen, heusch, ze kon er vast op rekenen: als ze terugkwam zou ze eens zien hoe precies alles voor haar was bewaard, net als ze 't had achtergelaten....’
‘En als er dan een nieuw meisje komt intusschen?....’
‘Dan krijgt ze in géén geval jou kamertje, en jou plaats in de school.... Je zult zien dat ík woord hou.... Ik zal je dikwijls schrijven hoe 't hier gaat; dan zal het net zijn of je niet bent weggeweest, als je na vacantie terugkomt....’
En Elzie liet zich troosten. - ‘Het was toch ook wel gezellig aan den anderen kant, dat ze nu thuis zou zijn een poosje, zoo héél knusjes 's ochtends met mama-alleen, terwijl de jongere kinderen dan naar school waren.! Mama was toch ook zoo schattig-lief voor haar! - Mama was wel altijd lief....; maar toch, zooals nu!!... 't Kwam zeker omdat zij nu een tijdje van huis geweest was, dat ze 't nu méér opmerkte dan vroeger....’
En ze sloeg teer haar armen om mama's hals.... ‘Moesje, schat van een moesje, ik vind het toch òòk wel weer gezellig om met U mee te gaan hoor! - Schreit U nu? - Gekke moesje?’ -
‘Welneen, ik lach...,’ zei haar moeder, de tranen wegslikkend....
.... Toen ze, zorgvuldig-ingepakt, wegreed in 't rijtuig, en al de meisjes, die haar niet hadden mogen goedendag zeggen, om de drukte, op de stoep stonden en wuifden en kushanden wierpen, toen zag juffrouw Wierdels met zekere verbazing, hoe Liesbeth de Veer zich ineens afwendde, en snikkend in huis liep....
‘Niets voor Liesbeth om zóó gevoelig en huilerig te wezen....,’ oordeelde juffrouw Wierdels; en ze ging het gewoonlijk-stugge meisje na....
‘Liesbeth, wáárom huil je...? Hieldt jij óók zoo van Elzie?’ -
‘Ja,’ zei Liesbeth, die in het leege schoollokaal was neergevallen op een bank, met de puntige ellebogen leunend op den lessenaar....
‘Nu, je moet maar denken, na de groote vacantie komt ze, hopen we, gezond en wel terug....’
Maar Liesbeth trok, driftìg-ineens, haar ellebogen van den lessenaar, en keek juffrouw Wierdels bijna-boos aan.
‘O neen juffrouw, mij hoeft U niets wijs te maken....,’ zei ze ouwelijk-wijs. ‘Ik weet best dat ze dood gaat.... Alle lieve, goeie, gelukkige menschen gaan gewoonlijk gauw dood.... Mij heeft niemand noodig, en daarom natuurlijk ben ik gezond....’
Juffrouw Wierdels begreep de bedoeling in den eenigszins onduidelijken overgang.... Ze wist echter niet wat ze antwoorden moest.... ‘Ja, dat zijn van die raadsels waar we maar niet in komen moeten....’ zei ze vaag....
Liesbeth staarde stil voor zich uit.... Toen inééns viel het bruusk van haar lippen.... ‘'t Is gemeen juffrouw, 't is in-gemeen! Waarom ben ik er nu? M'n stiefmoeder zag me veel liever dood; en m'n vader heeft daardoor niets dan last van me, want ik kibbel met haar, en met 'r akelige kinderen óók.... En Elzie is lief en mooi...; en ze heeft zulke aardige ouders.... O juffrouw, hebt U gezien wat 'n engel van een mama...? En die 'r kind gaat nou dood.... 't Is gemeen!...’
| |
| |
‘Kind, kind.... zwijg toch, je móógt zoo niet spreken,’ bestrafte juffrouw Wierdels....
‘Liesbeth.... Liesbeth....’ riepen een paar stemmen van buiten, van 't croquetveld... ‘Toe, speel nou mee.... We komen één te kort....’
Maar Liesbeth, heftig, schudde van neen... Zij, vroeg-oud, vergat niet zoo gauw als de anderen, die de afscheidstranen alweer hadden weggewischt....
‘Nee.... ik doe 't niet.... 'k heb geen zin....’ weigerde ze....
En de anderen, die niet begrepen, smaalden knorrig: ‘Ajakkes, flauw kind, jij wil ook nooit eens aardig zijn’....
| |
III.
Na de groote vacantie kwam er een opgewekte, bijna-opgewonden brief van Elzie: ‘Aan juffrouw Wierdels, en tegelijk aan al de meisjes samen.’
Juffrouw Wierdels, die het droevige nieuws trouwens al lang wist door Elzie's mama, las hem voor aan de verzamelde klasse.... ‘Elzie zei ze allemaal vaarwel - voorloopig wel te verstaan; - natuurlijk voorloopig; - wánt, verbeeldt je, ze kwam niet terug op school vooreerst. Ze ging met mama een prachtige reis doen. Of, liever-gezegd, ze ging den heelen winter naar 't Zuiden, en mama zou haar daarheen brengen! O de dokter vond haar wèl heelemaal beter. En ze voelde zich ook weer zoo gezond en flink als vroeger. Maar, uit voorzichtigheid, wilden ze haar met alle geweld toch nog naar Davos sleepen. En eerst had ze 't wel een beetje ongezellig gevonden, dat ze nu niet meer terug mocht naar school. Ze had er om gehuild.... Maar 't was toch aan den anderen kant wèl dolletjes óók, - zoo'n heerlijken winter in die prachtige natuur! En je hadt er van allerlei pretjes. De menschen leefden er heelemaal voor hun plezier! - Ze had het nu vreeselijk druk met uitzoeken van haar toilet; allerlei japonnen moest ze ineens hebben.... En papa had haar zulk prachtig bont cadeau gegeven!... En ze liet eerst nog haar portret maken. En ze zou aan al de meisjes een photo zenden... tot afscheid.... En als ze terugkwam uit Davos, mocht ze naar Den Haag om zich te vertoonen op school. Grappig zou dat wezen, zoo deftig te komen logeeren bij juffrouw Wierdels inplaats van bij haar kostmeisje zijn!...’
Het was bijna te opgewonden, te druk een brief voor de zachte, gelijkmatige Elzie. -
Was er iets als een voorgevoel geslopen in het jonge levenslustige hart, dat het rijke leven zoo blij tegensloeg? - Wou ze de stem, die haar wreede vermoedens influisterde, aldus met geweld smoren, door drukte van toekomstplannetjes, waaraan ze misschien heel in een hoekje van haar diepste innerlijk zelve reeds twijfelde....?
Of was dit alles niets anders dan de goede uitwerking, het welgelukken van de aandoenlijke comedie, die ouders en vrienden met onophoudelijke zelfverloochening speelden rondom het ziekbed, dat sterfbed worden moest...?
Juffrouw Wierdels voelde haar stem overslaan bij het lezen...
En Liesbeth snikte luid-op...
‘Ik wist het wel dat ze nóóit terug zou komen’ - - zei ze voor zich heen...
Na de les kibbelden de meisjes, over de heerlijkheden van Davos...
Mien Melvill's oudste broer ging er elk jaar heen... Mien ‘voelde’ zich min of meer van wege dat feit; waardoor ze zich gerechtigd achtte méér dan de anderen als ingewijde méé te spreken over Davos. -
‘En je kan er best heelemaal beter worden’... eindigde Mien...
Maar Liesbeth sprak haar tegen... ‘Mijn mama, - de vorige - mijn eigen mama bedoel ik, - is er doodgegaan’ - lichtte ze de andere meisjes in. ‘Als je de èchte tering hebt, ga je altijd dood...’
‘Hé Liesbeth, hoe kan je zóó iets zóó ruw zeggen!’ - riep Mien, en begon te huilen; minder om haar broer, die zóóveel ouder was dan zij dat zij hem maar weinig kende, dan wel om de afdoende wijze waarop Liesbeth haar autoriteit van over Davos mee te spreken inééns had te niet gedaan. -
En juffrouw Wierdels knorde óók: ‘Liesbeth, je bent heel onaardig tegen Mien geweest door dat zoo inééns te zeggen. - En je weet er niets van. - Het is héél goed mogelijk om in Davos beter te worden.’ -
Zij sprak met de wanhopige gewilde-zekerheid van iemand die zich tot taak heeft gesteld anderen te willen overtuigen.
Mien keek weer getroost... ‘Mijn broer kent een heele boel tering-menschen, die in Davos beter zijn geworden,’ - hervatte ze haar over Davos-willen-onderrichten als de meest-wetende...
Maar de meisjes verloren reeds hun belangstelling in 't onderwerp... ‘Alles-saam- | |
| |
genomen was Elzie nog niet zoo kwaad-af... In plaats van hier op die suffe school te zitten, mocht ze naar dat mooie Zwitserland gaan, en een volwassen-meisje wezen. - En natuurlijk zou ze gefêteerd worden... - Als je zoo'n mooi gezichtje hebt als Elzie... Als ze met de school wandelden en ze kwamen heeren tegen, of ze gingen eens een enkele keer naar de comedie in Den Haag..., nou, Elzie hadden ze altijd dadelijk uitgepikt; iedereen keek naar haar; volwassen-meneeren, en gymnasiasten, iedereen... Je hoefde niet te vragen, of die opgang zou maken als ze daar onder al die menschen kwam...’
Mien Melvill verzamelde twee of drie vriendinnen, die bijzondere neiging tot flirten bezaten, in een hoekje om zich, en rommelde haar photo-album op uit haar schoolvak... ‘Dat was een portret van haar broer.... En dat was er een van tablaux-vivants in Davos, van een Club... Kijk dat was hij, Louis, haar broer;... die met dien mantel om!... En hier had ze een groep van schaatsenrijden, van hem en van acht andere jongelui...!’
De vriendinnen vonden Louis erg knap... ‘Zoo'n interessant gezicht!...’
En weefden in stilte een roman,... van Elzie en Louis, die elkaar in Davos ontmoetten,... en natuurlijk geëngageerd raakten. - En Elzie kwam hem dan zeker later op school ‘presenteeren’... -
Mien intusschen - die tegen de bekoorlijkheden van Louis een zusterlijke vóóringenomenheid aan den dag legde, en zich niet kon begrijpen wat de anderen ‘daar’ nu aan vonden, aan ‘zoo'n wit gezicht’, - verried daarentegen warme belangstelling in een van de acht overige jongelui op de groep, een Duitscher, met een studentenpetje en een paar goedmoedige, vriendelijke oogen... Ze geraakte er van ineens in de stilte, en keek droomerig vóór zich, op het gelaat van den onbekenden held harer ontwakende jongemeisjes illusies...
Ze waren het er in èlk geval over eens, dat Elzie, mooi en rijk, en met al die nieuwe japonnen en dat prachtige bont, niets, niemendal, was te beklagen om dien winter in Davos... ‘Een echt buitenkansje juist!...
... Maar Liesbeth deed of ze las; met de handen voor haar oogen... En schreide in stilte... Ze dacht aan haar mama, haar eigen doode mama... en hoe ze als kleine-meisje inééns gehoord had dat die, ergens verweg, was gestorven - -, ergens waarvan ze den naam toen nog niet eens kon onthouden... zóó klein was ze... Ze hadden haar in de keuken geleerd het woord uit te spreken.... In de keuken, waarin ze rondzwierf, verweesd, verwaarloosd kindje... En het woord was een wreede benaming in haar gebleven, een zinnebeeld der te vroege verwoesting van heel heur jonge, blijde jeugd... Davos... Dood... Stiefmoeder... Achteruit-gezet-worden door de geboorte van nieuwe broertjes en zusjes..., 't reide zich alles achter elkander-aan: één keten van droeve ondervindingen, waarvan de éérste schakel heette: Davos...
Davos had de doodsklok geluid voor haar eigen lieve, mooie, zachte mama! Davos scheen haar vóórbestemd ten noodlot te zullen strekken, aan al wie lief en mooi en zacht was,... aan menschen als haar moeder,... als Elzie...
... En haar tranen drupten stil neer op het boek, dat ze niet las...
De anderen waren jong, konden jong zijn, in hun gedachten, jong zijn in hun gepraat, over den ernst van een kwaal dien zij zelve nog niet kenden uit bitter, droevig meeaanschouwen...
Zij-niet!... Háár had de levenswreedheid vroeg-oud en vroeg-wijs-gemaakt, op den dag-zelf waarop Davos haar moeders graf zag delven...
En daarom geloofde niet zij in Davos... Daarom was het genezings-oord voor haar een naam des doods... - - -
| |
IV.
Weer stond juffrouw Wierdels vóór de verzamelde klasse. -
Weer las ze voor een brief, voor hen allen gezamenlijk bestemd...
Het was er een die verkondde den dood...
In zwarten rouwrand stond het daar, met groote, duidelijke, wreede letters:
‘Heden overleed te Davos, tot onze diepe droefheid, onze oudste dochter Elzie, in den ouderdom van ruim 17 jaren..,’
... De meisjes snikten... snikten... Het was niet zóózeer om Elzie, die zij reeds begonnen te vergeten; het was om den dood, die, als een wreed spook, een schrikbeeld van onontwijkbaar-komend levensleed, in hun midden was getreden, en hun toeriep: ‘Heden ik, en morgen gij...’
Het was niet uit medelijden, het was uit egoïsme, dat zij schreiden.... -
Want ze waren in den levensmorgen van
| |
| |
jeugd, gezondheid, levensverwachting, blijheid...
En de dood scheen hun nog een heel-ver-af-vijand, die dan eerst komen zou om hen weg te maaien, als ze geoogst hadden véél, véél levensgenot...
Maar nu was hij verraderlijk getreden midden onder hen, en had brutaal-weg afgesneden een nauw-ontloken bloesem, eene die nog niet had gezien de middaghoogte des levens, nog niet had ingedronken de warme zonnestralen van den vollen dag...
En het scheen hun een onrechtvaardigheid die daardoor begaan was aan hen allen... Het scheen hun een gevaar, dat ineens dreigend was afgekomen op ieder hunner afzonderlijk; zoodat ze zich angstig samenschoolden, in plotselinge vreeze dat straks de vijand een nieuw slachtoffer onder een van hen allenzelven zou kiezen, eene die even weinig willig was om nu reeds heen te gaan, als de arme jonge, mooie Elzie die lag daarginds in het sneeuw-bedekte graf van Davos...
Ze snikten, niet uit medelijden, maar uit egoïsme...
Maar Liesbeth de Veer zat stil, met doffe, starende, droge oogen...
Zij snikte niet... zij was in opstand... tegen het lot en het leven in opstand...
... De jeugd van de anderen hielp hen te vergeten. Toen de school uit was, zochten ze instinctmatig zelve die vergetelheid, spraken niet meer van de doode speelnoote, leiden haar stom ter ruste in de stilzwijgendheid van het afgedaan verleden, om haastig tegen te ijlen, in blijde verwachting, die onbekende toekomst waarin haar jeugdig egoïsme geen plaats meer afstond aan de schim der tevroeggestorvene schoolmakker...
En op het sneeuwbedekte graf, verweg in Davos, op de marmeren zerk waarin gehouwen staat haar naam Elzie, ligt een tuil zwarte, rouwdragende violen....
Een ‘hij’ heeft ze daar neergelegd...
Want de eerste-liefde-roman, dien Mien en haar vriendinnen weefden, is waarheid geworden...
Maar het slot-alleen is zoo droevig-anders...
Het slot is niets dan... een handvol bloemen op een graf...
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|