en we lezen met verbazing: ‘Ze zei als een kind haar geloofsbelijdenis op.’
Stel u voor dat een moderne, onafhankelijke jonge dame op een wenk van haar dominee, nog wel bij een morgenbezoek, onmiddellijk haar belijdenis aflegt! En toch was Shirley - die nooit haar bekoring geheel verliezen zal - juist om haar krachtige zelfstandigheid, een heel nieuw meisjestype voor de breede schare van Engelsche lezeressen.
Wanneer wij aan 't begin van de twintigste eeuw de hartstochtelijke pleidooien lezen die edele vrouwen veertig of vijftig jaar geleden schreven; pleidooien voor het recht hunner zusters op kennis, op ontwikkeling, op nuttig werk, dan zien wij pas duidelijk in, hoeveel gelukkiger wij er in die opzichten aan toe zijn!
Charlotte Bronté schrijft aan het slot van een der hoofdstukken van Shirley, waar ze het woord richt tot de vaders: ‘Gij zoudt wenschen trotsch te kunnen zijn op uw dochters, niet voor hen te blozen? - zoek dan bezigheid voor hen waarin ze belangstellen; een taak die hen zal verheffen boven de coquette, de intrigante, de kwaadsprekende babbelaarster. Knel den geest uwer meisjes in nauwe banden, ze zullen u tot last en zorg, soms tot schande zijn; ontwikkel hen, geef hen vrijheid en werk, dan zullen ze uw vroolijkste gezellinnen in voorspoed, uw teederste verzorgsters in ziekte, de meest betrouwbare steun op uw ouden dag worden.’
't Volgende uittreksel uit een opstel van een vrouw die jaren geleden over de opvoeding van meisjes schreef, kan nog tot illustratie dienen:
‘Wij bepleiten de vrouwenzaak. Wij wenschen dat de gaven Gods niet verspild zullen worden, dat de vrouw zelve niet beroofd moge worden van een der reinste levensvreugden: geestelijke inspanning, en dat men aan de maatschappij, die haar hulp zoo hoognoodig heeft, niet langer haar nuttige diensten zal onthouden. Geef ons kennis, macht en leven! We zullen de gave honderdvoudig vergelden. Maak uw zusters vrij die in de knellende banden van onwetendheid en dwaze vooroordeelen gevangen zitten. Die banden zijn wreed; vernietig ze! Help de vrouw om kennis te vergaren, opdat ze waar en rechtvaardig, verstandig en barmhartig moge zijn.’
Een ander schrijver klaagt in hetzelfde boek waaruit wij citeeren, over de nadeelige voorwaarden waaronder de vrouw werken moet. Als man schrijft bij kalmer, maar hij wijst er toch ook op dat de beschaafde vrouw in het eenige beroep 't welk voor haar openstaat, n.l. dat van onderwijzeres, vier moeilijkheden te overwinnen heeft; ze mist behoorlijke voorbereiding, waardeering voor haar werk, betaling van haar tijd en moeite en alles wat maar eenigszins naar methode in haar studie zweemt.
Tennyson's Princess die in 1847 verscheen, werd eens genoemd: ‘het bazuingeschal voor de hoogere ontwikkeling der vrouw.’ 't Was een dichterlijke poging om de ‘Vrouwenvraag’ die toen in de lucht zweefde te behandelen en bevat veel dat waar en schoon is.
In Elisabeth Browning's Aurora Leigh wordt de questie ook behandeld of liever de behoeften der vrouwen van het standpunt eener vrouw bezien. Maar het slot van beide gedichten is in hoofdzaak hetzelfde. Een gelukkig huwelijk is de eenige goede oplossing van het vrouwenleven.
Is dit waar, dan zou men het bestaan van een massa vrouwen als mislukt moeten beschouwen, want daar het aantal mannen verre in de minderheid is, kunnen velen al niet huwen. De opvatting dus: het leven van elke vrouw die niet tot een trouwdag komt, is een verloren leven, kan men, op zijn zachtst genomen, toch zeker ontmoedigend noemen.
Het groote verschil in de vooruitzichten van ‘de meisjes toen’ en ‘de meisjes nu’ ligt in het feit dat de publieke opinie de jonge vrouw van onzen tijd het recht toekent ook andere wegen dan de conventioneele in te slaan.
In 't midden der vorige eeuw duidde men de niet meer jonge, ongehuwde vrouw minachtend of spottend met den naam ‘oude vrijster’ aan. Zij was een van de geliefkoosde slachtoffers der caricatuurteekenaars - de magere, scherpe, ingebeelde vrouw die zich belachlijk jeugdig kleedde, die met haar jonge nichtjes jong wilde doen en nog attenties en hoffelijkheden eischte waarop haar uiterlijk schoon althans niet de minste aanspraak meer kon maken. Dikwijls was die bittere spot volkomen verdiend, maar we merken nu met blijdschap op dat dit vrouwentype hoe langer hoe minder in onze goede humoristische bladen voorkomt. 't Verdwijnt van het tooneel en wordt nog slechts geschetst als een overblijfsel uit vroeger dagen.
Ik haal het bovenstaande aan om mijne bewering te steunen dat ‘men’ eindelijk