kind met zachtheid en liefde doen, en behoeft niet op te treden als gold het doodzonden. Neen, zeker zou ik in Uw geval het schepseltje niet thuis ‘straffen’. Als het leelijke gebreken had, van jokken, of andere kinderen plagen, of zoo iets, dan diende er met gestrengheid te worden opgetreden. Maar als haar eenige fout is te veel ‘speelschheid’, en wat gij mij daarvan nader vertelt, dan zou ik haar zeker niet thuis laten lijden voor die onschuldige vergrijpen. Ik zou - zooals U trouwens ook doet - haar met zachtheid aan het verstand trachten te brengen dat zij in de school stil moet zijn. En ik zou haar schooljuffrouw aan het verstand brengen, dat een kind van zes jaar heusch nog jong genoeg is om spelende te leeren, en meer nut heeft van een vroolijke en liefdevolle opvoedster, dan van eene die wijze lessen uitkraamt en altijddoor streng is. - En als dat niet helpt, dan geloof ik dat het ligt aan de juffrouw, en niet aan Uw kleine meisje, en dan deed ik haar, als ik U was, op een andere school. - Ik neem Uw eigen getuigenis omtrent Uw dochtertje letterlijk over: ‘Ze is vroolijk en druk en kent geen macht; ze is volstrekt niet brutaal, maar toch heeft ze geen angst voor de juffrouw; ze is zoo druk dat ze soms de heele klasse in de war schopt. Thuis is ze ook wel eens weerspannig, maar toch niet van dien aard om je te beklagen dat zij zoo “vreeselijk lastig” is. We redeneeren veel met haar, en dan zegt ze: Ik zal mijn best doen, en dan meent ze het ook, maar het volgende oogenblik is ze het weer vergeten.’ (Natuurlijk een kind van zes jaar.) (noot van mij.)
Ziet U eens lieve mevrouw, ik heb wel eens in de Lelie verteld, hoe ik in Schotland een jaar lang les gaf aan een meisjesschool, in Fransch en Duitsch. Die lessen gaf ik aan de oudere meisjes tusschen 14 en 16 jaar. Maar de overblijvende uren werden aangevuld met teekenlessen aan kleine dreumesen van 8 en 10 jaar. En ik kan U verzekeren, dat ik tegen die kleine dingen nooit streng kon optreden, en hun gebabbel en onschuldige ondeugendheden zooveel eenigszins mogelijk door de vingers zag. Als zoo'n gelukkig jong kindergezichtje zoo ineens betrok, en de waterlanders voor den dag kwamen om de bedreigde straf, trachtte ik altijd zoo toegevend mogelijk te zijn. Het is zoo jammer kinderleventjes zoo-vroeg-al te bederven met onnoodige gestrengheden. - Uw kleintje is blijkbaar zoo in-gelukkig, en gij lieve mevrouw zijt het óók, met al die op-haar-volgendebabies waarover gij zoo enthousiast schrijft; en dan wilt gij een schaduw werpen over dat zonnige thuis door ter wille der schooljuffrouw, de ‘speelschheid’ van Uw zesjarige óók nog na schooltijd te straffen! Doet U het toch niet. De ernst van het leven komt gauw genoeg, óók voor Uw kleine meid. Laat ze 't nu nog maar lastig maken, door te veel drukte in de klasse, aan haar schooljuffrouw. Als ze nooit erger kwaad begaat op school, dan te veel ‘speelschheid’ (op haar zesde jaar!), dan vind ik 't niet bedenkelijk.
Heel graag zou ik de opinie willen weten der onderwijzeressen-abonnées van de Lelie. Ik tel verscheidene onder mijn correspondenten, die ik uitnoodig haar meening mee te deelen.
- Ik dank U zeer voor Uw brief, lieve mevrouw, en verzoek U tevens Uw zuster van mij te willen groeten, en haar namens mij geluk te wenschen. Ja zeker, mijne correspondentie met haar herinner ik mij volkomen.
Anna. - Het door U aangeboden stuk wil ik heel graag plaatsen. Dergelijke actueele dingen vind ik zeer geschikt. - In een vroegere correspondentie vondt U reeds eenigszins mijn oordeel over ‘Het Verloren Tooverland’ van Blicher Clausen. Wat Inga Heine betreft, van diezelfde auteur, ik stel dat buitengewoon hoog. Ik heb mijn meening daarover indertijd in het Soer: Handelsblad uiteengezet, en geef die weldra eveneens in de Lelie, te meer omdat men mij zoo telkens vraagt naar mijn oordeel over deze twee boeken.
- Dat verhaal van het Haagsche pseudo-freuletje is geheel en al ‘zooals het hoort in onze kringen’ - om met het pseudo-freuletje-zelve te spreken! 't Was maar een heel gewoon ‘burgermeisje’ - schrijft U. Dat doet er niet toe, lieve mevrouw; als haar vader generaal is en de onuitsprekelijke eer geniet van als zoodanig geduld te worden ‘in onze kringen,’ dan zit er niets anders op dan zichzelf te beleedigen en belachelijk te maken, door zich te versieren (?) met een geleenden titel. Kan men zichzelf grooter bewijs uitreiken van echte burgerlijkheid, dan door zich op zoo'n innig-ploertige wijze (het woord is leelijk, maar ik weet geen beter) te schamen voor zijn eigen fatsoenlijken familie-naam? Ik voor mij weet wel, dat ik er voor bedanken zou, als ik bij toeval géén freule was geworden maar een juffrouw, mij te laten noemen met een titel dien ik niet had. Het zou mij in de ooren klinken alsof men beleefdelijk wilde uitdrukken: Je bent niet goed genoeg voor ons gezelschap; daarom sieren wij je maar op met iets dat je niet toekomt, dan lijkt het ten minste alsof je tot ‘onze kringen’ behoort. En voor een dergelijke beleediging van mij zelve zou ik mij, hoe ik ook heette, en wie ik ook ware, altijd en in ieder geval te hoog houden! Haagsche juffers echter zijn niet meer in staat op dit punt zuiver te voelen. De bedwelming die uitgaat van de nabijheid van een Paleis, en van het dagelijks zien van Koninginnen en van Hare getitelde omgeving, is te groot dan dat de hersenen onzer Haagsche juffer-schap onbeneveld zouden blijven. Zóó groot is hare hooggeroemde moderne ‘ontwikkeling’ nog geenszins, dat zij koel blijft bij 't aanschouwen van een heuschen baron of graaf (al is hij nog zoo verloopen), of inziet hoe hij haar eigenlijk beleedigt als hij haar de eer (?) aandoet freule te zeggen, inplaats van
juffrouw. -
Ik zou U op dat punt vermakelijke staaltjes in overvloed kunnen vertellen. Een Rotterdamsche bekende van mij, die sinds jaren hier woont, en minder reden heeft zich te schamen voor haar deftigen Rotterdamschen burgerafkomst, dan voor haar geleende Haagsche-freule-veeren, zat onlangs met groote naïveteit te vertellen, dat zij 't zoo ‘burgerlijk’ vond in Rotterdam te moeten logeeren bij haar eigen familie, want daar zei iedereen: ‘Juffrouw’ tegen haar! - En het schepseltje begreep niet hoe gek zij zich aanstelde met haar klacht! -
Tot zelfs onder de Haagsche dienstboden is deze hoogmoed doorgedrongen. Ik heb een meid gekend, die mij met groote teleurstelling kwam meedeelen, dat zij zich ‘vergist’ had in haar nieuwen dienst.
Ik vroeg: Wáárom ‘vergist’?
‘Ja ziet U, ik weet zeker dat ik U weleens heb hooren spreken van “freule” van de dochter; en daarom wou ik daar wonen. En zij is geen freule. Zij zei tegen mij dat ik haar “juffrouw” moest noemen.’
Het geval helderde zich op. - Zij had mij hooren spreken van een andere familie maar van denzelfden naam, en trouwens ook behoorende tot hetzelfde geslacht. - Zij was door het denkbeeld bij ‘freules’ te zullen dienen zóó verlokt geworden, dat zij zonder nader onderzoek zich verhuurde. En toen ik haar 't geval uitlei, kon ze, hoe goed de nieuwe dienst haar ook beviel, zich maar heel noode in haar teleurstelling schikken. Als tegenhanger hiervan kan ik U vertellen, dat onze Marie, die geen Haagsche is maar een Amsterdamsche, ‘haar mond niet kon zetten om freule te zeggen,’ om haar eigen uitdrukking te gebruiken. - Ik heb haar door mijn huisgenoote leeren kennen; en ik was in den eersten tijd zeer verbaasd dat zelfs mijn vriendelijkste wijze van haar goeden-morgen-zeggen niet anders vermocht uit te lokken, dan een onverstaanbaar gebrom... Van lieverlede scheen zij een eenigszins beter oog op een ‘freule’ te krijgen, en vertrouwde toen aan mijn huisgenoote toe de reden van haar onvriendelijkheid: ‘Zij kon haar mond niet naar dat woord “freule” zetten’ - Ik was werkelijk blij dat ik de ware reden wist, want ik begreep niet wat ik haar toch misdaan had, en schreef haar onvriendelijkheid toe aan een hardnekkigen afkeer van mij! - Zoo ziet gij, dat men ook nog verdriet kan hebben van het ‘freule’-woordje! Uw ‘generaals’-dochter zal zich dat echter wel niet kunnen voorstellen. Misschien echter kan die 't zich evenmin voorstellen, dat ik mij de onvriendelijkheid van een dienstbode evenveel aantrek, als die van iemand ‘uit onze kringen’. Menschen van dergelijk slag en dergelijke ‘voornaamheid’ als Uw pseudo-freuletje, zien gewoonlijk verachtelijk neer op zoo iets als een dienstbode. Dat behóórt bij hun ‘voornaamheid’ -