De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
Ingezonden stukken.
| |
II.Aan Mejuffrouw Jeanne Van Doorn.
Geachte Mejuffrouw, Alhoewel ik persoonlijk buiten de Correspondentie sta tusschen U, jonkheer Rappard en den heer Van Oudega, hoop ik dat ge toch mijn schrijven aan U gericht zult willen lezen. Het is goed gemeend, maar de woorden zullen U hoogstwaarschijnlijk niet aangenaam kunnen zijn. Om eenig misverstand te voorkomen, begin ik met U mede te deelen dat de Heer Rappard mij onbekend is. Zijn eerste schrijven aan u gericht droeg, evenals het tweede van 30 Maart 1904 Holl. Lelie, slechts een stempel van beleefde, welgemeende raadgevingen in het algemeen en aan U persoonlijk, gericht. Een ‘smalen’ op Uwe ouders, of U zelve was er m.i. niet in te bekennen. En dat hij in zoo menig opzicht gelijk heeft, bewijst het Leven, dat gij nog niet schijnt te kennen, alhoewel ge denkt beter daarvan op de hoogte te wezen, dan Uwe ouders, jonkheer Rappard en alle ‘schromelijk ouderwetsche menschen!’ Het eenige waarin ik met hem van meening durf te verschillen is het aan elkander plakken etc. in dit Uw speciaal geval. Doch diegene welke met open oogen objectief rondzien in de wereld, zullen moeten toegeven, dat dit meer dan eens gebeurt. Ik verwonder mij over het gemak waarmede gij zaken à vol d'oiseau behandelt, waarover menig onzer ernstig zou moeten nadenken. Stoutweg ook beweert gij: Een jong meisje moet nu eenmaal door een jongmensch thuis gebracht worden. Werkelijk?! Hoe zijn wij die tot de be-krom-pen generatie behooren dan wel huiswaarts gegaan in den tijd dat wij bals, soirées en theaters bezochten? Wij werden in onzen tijd door een rijtuig, dienstbode of kruier afgehaald en hoewel ik mij kan voorstellen dat ge ‘zalig gelukkig zijt op die wandelingen, die ge eeuwig zoudt willen | |
[pagina 694]
| |
laten duren’, toch begrijp ik dat Uwe Moeder deze met minder genoegen aanziet, dan gij. Maar het gaat ten eenenmale mijn verstand te boven hoe een kind een zijner Ouders zou uitlachen, indien deze het zou verbieden. Gij zelve spreekt van ‘finaal uitlachen!’ Ge zegt geen ‘stumper’ te zijn evenmin als de Heer Van Oudega, doch veroorloof mij het zeer beklagenswaardig te vinden dat men op uw leeftijd nog niet tot het besef is gekomen van wat men verschuldigd is aan zijn Ouders, niettegenstaande die zalige avondwandelingen in den maneschijn. Verder bekent gij openhartig dat ‘uw moeder niet uw vertrouwen bezit, en ge vindt dat niet kwaad, omdat zij vanzelf uit haar tijd is!’ Bestaat er een tijdsbepaling voor het vertrouwen? Zoo ja, weet gij dan wel zoo zeker dat die, waarvan gij zoo uitstekend op de hoogte zijt, meer moreele waarde heeft of beter is, dan die, waartoe de andere generatie behoort? Ik erger mij over de verregaande geblazeerdheid en onbeleefdheid van zooveel jongelieden, nù - en ben dankbaar het andere geslacht gade te slaan in toon en manieren. Ik sta in het tijdperk tusschen den bekrompen en den volprezen nieuwen tijd. Maar ik heb geleerd van het Leven, eerbied te koesteren voor de generatie waartoe ook o.a. mijne Moeder behoort. Ik kan U verzekeren dat, ofschoon zelve thans moeder, en vele jaren doorgebracht hebbende ver van Haar verwijderd, ik geen enkele gedachte koester, waarvan ik Haar niet deelgenoot maak. En het vertrouwen is wederkeerig. Dit sluit volstrekt niet in dat ons oordeel hetzelfde is. Integendeel. Over meer dan een onderwerp, oordeel ik volgens Haar te nieuwerwets, maar ik zal de laatste zijn te beweren, dat ik het bij het rechte eind heb. Voor U hoop ik dat er nooit een tijd zal aanbreken dat ge het zult moeten berouwen uw moeder niet gekend te hebben, en andersom. Wellicht is Freiligrath u te ouderwetsch, anders zou ik u willen wijzen op zijn woorden: Die Stunde kommt, die Stunde komt, wo Du an Gräbern stehst, und klagst.... Ik ben dankbaar voor U, dat een verbod der singelwandelingen met den heer Van Oudega, gelijk zou staan ‘aan het verwoesten van uw jonge leven!’ Ge zijt wel benijdenswaard dat ge dit met deze melodramatische zinsnede kunt schilderen!! Het Leven bederft de meeste onzer niet aldùs. Maar hoe zoudt gij ook het Leven kennen op uw jaren, al vermeent gij dit? En de liefde, welke gij bezingt. Ik zou U willen vragen ‘Weet ge wat Liefde is?.... Nù reeds? - George Eliot, een vrouw op wier oordeel men wel eenigszins kan geven, alhoewel ook zij tot de gelaakte generatie behoort, zegt ergens dat men eerst op rijperen leeftijd komt tot het algeheele besef van Liefde. Onbewust trouwens blijkt uit uw eigen woorden dat ge het niet weet. Want ge zijt hard. Iemand die waarachtig bemint en bemind wordt, is niet in staat hard te zijn, zooals gij in uw oordeel over de nalatige kinderjuffrouwen die zoo maar hun betrekking moeten verliezen bij een verzuim hunnerzijds. Liefde omvat ons, leeft in ons, en uit zich niet alléen jegens het voorwerp onzer genegenheid, maar ook jegens anderen. Ook de ondergeschikten. Wederom moet ik U mijne onverholen verbazing te kennen geven over de gemakkelijkheid waarmede ge U ‘a priori’ in toestanden verplaatst, die U thans onbekend zijn. Neen - Een ware moeder rent niet alle pretjes na en vertoont zich niet op alle ‘tea's’ (brr, brr) om haar kinderen aan de zorgen van vreemden toe te vertrouwen Onze geachte Redactrice en anderen hebben echter zoo goed en juist een en ander hieromtrent geschreven, dat het nutteloos is, verder hierover uit te weiden. Een vreemde kàn geen hart hebben voor de kinderen der moeder? die hen steeds aan haar overlaat. Zelfs de meest supérieure kinderjuffrouw (en de wereld bestaat nu eenmaal grootendeels uit middelmatige menschen) zou in de verzoeking komen, nalatig te worden. Dus als ‘zoo'n mensch’ de kinderen kou laat vatten moet ze uit haar betrekking! Ten eerste kan dit gebeuren terwijl de meest zorgzame moeder over haar kinderen waakt - maar dan is het verschil tusschen die beide vrouwen, dat het de laatstgenoemde is die zich iets heeft te verwijten (tenminste wanneer hiervan sprake kan zijn.) En dit is m.i. strikt rechtvaardig. Ten tweede, kan de beste kinderjuffrouw nooit de plaatsvervangster zijn eener moeder. Niet omdat zij ‘maar zoo'n mensch’ is, doch omdat het moederlijk instinct haar vreemd is in de meest intensieve uitingen er van. Laten wij nu eens aannemen dat de nalatigheid eener kinderjuffrouw ernstige gevolgen heeft gehad voor het kind. Gelooft ge dan dat ook zij zich geen verwijten zal maken, geen hart bezit, als gij en ik? Verder meent ge dat een vader, niet met zijn zoon behoeft te praten als hij moe thuis komt. Droevig teeken van den door U zoo hooggeroemden nieuwen tijd! Dus, zijn zoon blijft hem vreemd. Tot wien zal diezelfde zoon zich dan wenden, later, waneeer hij in de groote moeilijkheden en verzoekingen der wereld, help en steun behoeft niet alleen bij een man - maar vooral van eenen die hem liefheeft omdat hij is zijn Vader! Ik weet dat menig jongeling niet onderging, dank zij het vertrouwen dat hem bond aan zijn ouders. En van de ellende in het omgekeerde geval, zou ik u eveneens menig staaltje kunnen verhalen. Maar - ook alweder in dit speciale geval is uw opmerking zéér juist, want m.i. moet het ieder mensch van rijpere jaren onzinnig voorkomen, ‘het bestudeeren van karakters door een jongen van veertien jaar!’ Uw broeder Karel schijnt mij toe een bijzonder ontwikkeld persoon te zijn, om op zijn leeftijd reeds een oordeel te kunnen vellen over de personen voorkomende in ‘Kamertjeszonde!’ Wij, gewone menschen zien hen zooals de auteur ze beschrijft, ergo tamelijk walgelijk. Wat weet een jongen van veertien jaar van lichte vrouwen enz. van nabij? Niets. Of indien dit wèl het geval is, dan noem ik hem, met het volste recht geloof ik, een stumper. Volgens u, vloeit het hoogste in de letterkunde uit zijn pen, en gij zelve vindt Kamertjeszonde een heerlijk boek. Ik ken slechts éen gezond, heerlijk, zoo ge wilt, realisme, dat van Zola - maar smaken verschillen. - Tot mijn schrik bemerk ik dat mijn brief reeds | |
[pagina 695]
| |
te lang is geworden bijna, en ge zult u zeker geërgerd hebben over het gezedepreek. Maar men zou nog méér kunnen antwoorden op uw brief, veel, veel meer. Uw vriendinnen waarmede gij hebt gesproken over uw schrijven aan Jonkheer Rappard hadden u wel eens mogen wijzen op den zeer modernen? vorm van aanhef. Of moét men in den nieuwen tijd alle regelen van etiquette eveneens over boord werpen? Gij zult mij bekrom-pen vinden en bij voorbaat neem ik dit praedicaat aan. Maar de tijd zal ons leeren wie gelijk heeft. Ik heb het Leven, door omstandigheden en ondervinding, leeren betrachten van debreedere zijde. Niettegenstaande mijn menschenkennis ben ik echter nog niet zoo ver gekomen om alle menschen tegenwoordig slecht te noemen zooals gij het doet. En menig jong meisje mocht wel eens ter school gaan bij de ouderen van dagen. Om de wijze te leeren waarop men zich kan voelen moeder, huisvrouw en femme du monde. Om te leeren wat de ware beschaving en beleefdheid is. Om te streven naar nederigheid en het waarachtig innerlijk ontwaken!
Achtend
Mevrouw VON MOLLER - DE VOS. |