haar pijn doet, en zij ze langzaam sluit. Maar door dien blik is er vertrouwen gekomen in zijn, zoo dikwijls bedrogen en teleurgestelde ziel, hij wil meer weten nu, álles, al is het van het spook van leed.... hij vindt het mooi nu.... zoo mooi, als de ‘Schiffer im kleinen Schiffe,’ zijn Lorelei; hij wil nu het leed, al het leed zien en weten, luisteren naar het lied.... dàt lied.
‘Je bent achttien jaar, hé?’
‘Zeventien,’ zegt ze zacht.
Grooter voelt hij het leed.... zeventien jaren, welk een kind was hij toen nog.
‘En hier...?’ hij werpt een veelbeteekenenden blik in het rond.... ‘Hier?’
Ze begrijpt hem, verbleekt, ze is als was nu bijna, angstig vraagt haar stem: ‘Waarom, waarom vraag je dat.... je ziet het toch?’
Smeekend vragen haar oogen toch niet te roeren in haar ziele.
Er knijpt hem iets de keel dicht, er worgt hem iets, zóó stijf dat hij niet spreken kan, en alleen een smeekblik terug werpen uit zijne oogen.... zijn jongensoogen, die niet kunnen begrijpen, òmgrijpen al dat vreeselijke nòg. En zijn ziel, die reeds dacht te kennen het ontzettende leven.... krimpt pijnlijk ineen....
‘Oh nòn, niet daarvoor, hè, non, het is niet daarvoor.... Blanche?’
Waarom weet hij niet, hij grijpt haar hand. ‘Dis donc, dis....’ dringt hij angstig aan.
Haar bleeke wangen, haar zwijgen, haar neergeslagen wimpers aan de blauwgeaderde oogleden, ze antwoorden hem.... op alles.
Hij huivert, koude innige huivering van zijn ziel. O, al dat reine, dat mooie teere hooge, dat hij gezien had, vroeger, in die ernstige blauwe kijkers.... dat hoogste van heilige liefde, dat hij beroerde alleen met zijne gedachten in stille avonden, als hij toegaf aan zijne droomen, dat was hier.... te koop, in haar.... in hare oogen, waarin hij nog zag een wereld van vèr, heilig denken.
Ze frommelt zenuwachtig in de bleeke vingertjes haar handschoen.
Hij staart er naar, ze zijn klein als van een kind.
‘Maar.... maar dàt dan, dàt!’
Met blije verrassing heeft hij haar wijsvinger met zwarte piekstippels gezien:
‘Je bent ouvrière?’
Ze knikt.
‘En je bent hier - hier?’
‘Oui’.... nog altijd heeft haar stem heel zacht geklonken, maar ineens nu wordt die hard, zoodat hij schrikt....
‘On est bien obligé!’ En als ze zijn blik ziet, om te weten, wat hem nog onbegrijpelijk is.... gaat ze voort: ‘ik moet toch leven.’
‘Maar dàt dan?’ hij kan nog niet begrijpen, ‘dàt dan....?’ Hij kan geen oplossing vinden, och wat is hij nog onbekend met het leven van Parijs!
‘Dàt....?’ nog harder klinkt haar stem, als een aanklacht, ‘dat geeft me twee francs per dag!’
Gewend aan rijkdom, aan weelde, niet kennend den knellenden band van ‘te weinig geld hebben’, kan hij zich niet dadelijk verplaatsen in den toestand, hij voelt echter dat het leed is; kan hij het verzachten?... Och ja.... maar hoe!.... En morgen dan, voor háár begint weer het nieuwe, nieuwe leed.... het is het noodlot, onafwendbaar.
Maar medelijden welt op in zijn ziel, groot medelijden, hij zou haar in zijne armen willen nemen, alleen ziende de klare oogen, en sussen al haar leed, en veilig haar beschermen tegen het ruwe der Boulevards òm haar....! Maar dat alles, het kàn niet.... het is onmogelijk, ze is eenmaal vrouw van het leven.
Maar vriendschap wil hij toch even geven, hij wil haar toonen, dat hij voelt haar groote leed, als hij zóó verzachten kan! Voorzichtig drukt hij de hand, die nog vergeten in de zijne ligt, ziet haar diep aan.... ‘Pauvre petite!’
Ze moet het gevoeld hebben, o zeker, ze moet het gevoeld hebben - haar blik blijft tenminste in den zijne rusten, als even zich koesterend aan deze voor haar oprechte emotie, een vreemdelinge in de droeve indrukken, die zij opdeed van het leven.
Hoe komt anders die behoefte in haar eens eenmaal werkelijk vertrouwelijk te spreken, hoe kunnen haar oogen anders opeens zoo zuiver rein hem aanzien, zonder eenige andere bedoeling, ze wil zeker iets zeggen... want ziet, ze buigt zich tot hem over, heel dicht.
O, het spook van leed, wat openbaart het zich aan de te gevoeligen, en wat brengt het zoo ook hun een leed, ondanks het smeeken der slachtoffers toch heen te gaan.... en wat is het toch ook weer aantrekkelijk vooral voor hem nu in de blauwe oogen, het zal hem aangrijpen nu, zijn ziel verscheuren, en den nog vroolijken blik in zijne oogen dof en moedeloos maken.
Hij is maar een kleine jongen eigenlijk