kostbare, wijde mantel fladderde om hem heen, een tulban was strak getrokken om zijn geel voorhoofd, waaronder twee woeste zwarte oogen opvlamden, zijn baardelooze open mond liet zijn witte tanden zien en zijn beenige hand hield den éenen arm van de vrouw stevig vast, terwijl de andere omklemd werd door de korte vleezige vuist van zijn makker, die klein en dik was, met zwarte stekende oogen onder de vettige wenkbrauwen, en een vochtigen mond met gulzige lippen.
In snellen loop sleurden zij de vrouw mede tot aan de trap, daar zonk ze ineen als bewusteloos. Men zag niets van haar dan de lange zwarte haren en de blanke bloote armen. Achter haar verdrong zich de menigte, nu geheel stil, gretig luisterend.
‘Meester,’ barstte de lange Farizeër los met krijschende stem en hij kwam een trede de trap op, terwijl hij de vrouw meesleepte, ‘wat zullen wij doen met deze vrouw? Wij betrapten haar zooeven op openlijke echtbreuk wij vonden haar met haar minnaar in de kamer van haar echtgenoot, op haar huwelijksbed, - meester, wat zullen wij met haar doen? Wij brachten haar hier, opdat uwe rechtvaardigheid haar vonnis moge vellen.’
Zijn dweepzieke, van haat fonkelende blik liet Jezus geen oogenblik los.
Jezus was een schrede achteruitgeweken, hij drukte zijn handen tegen de koele steenen der pilaren - het was of een vuile damp hem tegenwoei, die als een golf van slijk neersloeg op de zuiverwitte treden der marmeren trappen. Bezorgd zocht zijn oog de kinderen, die verschrikt en verslagen gevlucht waren tusschen de discipelen.
Maar daarbeneden, vóór de trap, lag de vrouw, neergebogen op den groenen mozaiekvloer, gehuld in haar lange, dichte haren, uit wier wilde zwarte massa een heete zware geur van muskus en myrrhe opsteeg - een mooi wild dier, gevangen in de strikken door listige menschen gespannen.
Jezus zag haar. En hij zag ook de twee Farizeën, het ascetische, bloeddorstige gelaat van den magere, en de hand van den dikke, die zich wellustig klemde om den gevulden blooten arm der zondares.
Zijn blik gleed verder heen over de menigte die zich daarachter verdrong, hoofd aan hoofd, en hij zag ze allen - de kale hoofden der ouden naar voren gestrekt met begeerige blikken, hun magere handen woelend in den langen grijzen baard; mannen met vertoornde angstige gezichten, blijkbaar getrouwden; ook jongelingen met blozende voorhoofden en jonge meisjes met hooggekleurde wangen en verlegen blik - hij zag de machtelooze begeerigheid der ouden en de heimelijke, verschrikte blikken, die de jongen wisselden.
Het was geheel stil geworden; de zon scheen en in de diepe stilzwijgendheid van den tempel hoorde men niets dan de snelle ademhaling der menigte en den vleugelslag der verschrikte duiven. Muskusgeur zweefde in de verhitte lucht. Van den Olijfberg aan de overzijde klonk het knorrig gebalk van een ezel en het geluid van stemmen in de verte.
Jezus had zich laten neerglijden aan den voet van een zuil, hij zat voorovergebogen en teekende met bevende vingeren in het stof op de steenen; zijn schouders schokten alsof hij weende.
De mond van den dikken Farizeër vertrok zich tot een teleurgesteld-hoonenden grijnslach, terwijl hij den arm der zondares vaster omklemde; maar zijn makker, die voor een oogenblik als verlamd had geschenen door de stilte, richtte zich nu weer op en barstte opnieuw los met zijn schelle stem:
‘Meester, meester, antwoord ons dan toch - wat moeten wij met haar doen? antwoord, wij kennen Mozes' wet, moet die op haar worden toegepast?’
‘Ja, ja,’ schreeuwde de menigte en drong meer vooruit, terwijl men hoorde vloeken en schreeuwen, terwijl vuisten zich balden en voeten struikelden, ‘Mozes' wet, Mozes' wet! Steenigt haar! Steenigt haar!’
Jezus hief zijn bleek gelaat op, dat als door hevige smart was vertrokken; snel en zacht, maar voor allen verstaanbaar, sprak hij:
‘Hij die rein is, werpe den eersten steen.’
En weer boog hij het hoofd en schreef in het stof.
‘Hij die -’.
De Farizeër week een schrede terug, zijn geel gelaat werd vaalgrauw: plotseling wendde hij zich om en verdween haastig onder de menigte.
De dikke liet den arm los van de vrouw, die zwaar en krachteloos neerviel op de steenen - een oogenblik later was ook hij weg.
De ouden trokken ontsteld hunne hoofden terug en gluurden naar elkander, de oogen der jonge knapen en meisjes ontmoetten elkaar en een heete bloedgolf overgoot hun gelaat. De geheele schare weifelde, terwijl