jong-zijn. Ik voelde mij niet gebroken door de wereld; ik was bereid den kamp met haar te wagen. -
- Het was in Dusseldorf, in den Carnavalstijd.
- Ik had den optocht gezien; ik had gelegenheid gehad in het hotel allerlei Carnavals-tooneelen bij te wonen. Maar dien avond - het was óók op een Zondag, - trof mij inééns weer zoo fel, het wanhopig-kleine, kinderachtig-dronkenmans-achtige van dat alles. Wij, mijn vader en ik, hadden gewandeld - we waren inééns terug in de stad - in de feestvreugde - in het lawaai - onder de tierende, zich als dwazen toegetakeld hebbende menschen, die ‘beschaafd’ willen heeten, die, als ‘kunstenaars’, aan dit feest in Dusseldorf nog een bijzonder ‘cachet’ heeten te geven... En in ééns kwam weer over mij dat gevoel van afkeer, van walg, dat heimwee naar een ander leven, niet op deze dwaze, kinderachtige, zichzelf-bedwelmende, en in-phrasen-verdrinkende menschenwereld, maar Ginds, Boven... bij God... bij het Blijvende. En ik trok mijn vader mee naar de eerste de beste kerk die ik zag, in een behoefte weg te vluchten van de menschen.
Een protestantsche avondkerk in Dusseldorf... op een Carnavals-dag... behoef ik aan iemand die Dusseldorf kent te vertellen, dat het er dus léég was, akelig leeg, en dat het gehoor bestond, niet uit de grooten en machtigen dezer aarde, maar uit slechts zeer enkele eenvoudigen in den lande, ‘vromen’ in den besten zin? - Ik weet niet meer wat de predikant zei, niet eens of hij mij boeide of niet, ik weet alleen dat een groot gevoel van rust, van vrede, over mij kwam alleen omdat ik mij gedurende dat uur zoo veilig voelde voor die vergankelijke kleine menschen daarbuiten, en zoo dicht bij het Blijvende-Ginds, waarvan die man op den kansel sprak, waarin ik-zelve toen nog zoo vertrouwend gelóófde...
Dat geloof heb ik niet meer...
Het is weg...
Maar het besef van de vergankelijkheid dezer aardsche dingen, van de kleinheid van het mensch-zijn, van het raadselachtige om ons heen op aarde, en het sterke onuitroeibare verlangen naar een ander, een beter leven hierna, een leven dat méér de moeite waard is dan ons aardsch bestaan, dat reiner en hooger en eerlijker zal wezen, dan het geknoei en gelieg en gehuichel van deze onze ‘beschaafde’ menschenwereld, dat verlangen is in mij gebleven, is in mij gegroeid van jaar tot jaar...
En ziedaar, waarom ik, al stel ik heel veel belang in het leven der op aarde-levenden, het toch zoo heel natuurlijk vind zich tevens te verdiepen in de mogelijkheid van óók een leven dergenen die wij ‘dooden’ noemen, een leven daar-Ginds - aan de Overzijde...
Want immers, wij allen gaan daarheen, jong en oud, vroeg of laat, wij gáán...
En wat dan...?
Rijst die vraag nooit in Uw hart, Homo Sum, al zijt gij nog jong van jaren...?
Zoudt gij niet wenschen nogmaals te leven hierna, beter, gelukkiger, langer...?
Hebt gij geen lieve dooden begraven, die gij zoo graag zoudt wederzien...?
Of, zoo allen die U dierbaar zijn thans nog leven, vréést gij dan niet voor het scheidingsuur -?
- Scheidingsuur waarin één Uwer het éérst gaat, en achterlaat droefheid...?
Wéét gij niet dat elk uur, elke dag van Uw leven, U dichter brengt bij dat Einde, waarvan het mij zoo vreeselijk toeschijnt dat het een Einde wezen zou...?
Te leven alleen dit leven, alleen geboren-teworden, om hier-op-aarde een zoo korten tijd rond te wandelen in duisternis, het schijnt mij zoo troosteloos, zoo niet de moeite waard toe, voor de gelukkigen, zoo min als voor de ongelukkigen...
En daarom hóóp ik zoo vurig, dat er is een Overzijde, een Opstanding. Daarom begrijp ik zoo véél beter al degenen, die daarnaar zoeken, daarover denken, zich dáárin verdiepen, dan hen die, de oogen sluitend voor dat ernstige woord: ‘Mijne vrienden, men zal ons allen begraven,’ voortleven onverschillig, als ware er geen dood en geen scheiding, geen ouderdom en geen vernietiging...
Ik sprak in het begin van dit opstel over ‘Komen en Gaan’ van De Génestet. - Ik heb reeds den leeftijd bereikt, waarop ik 't hem kan nazeggen:
Die peinst, nog pas gekomen,
Pas gisteren - en zoo veer -
Reeds op de snelle stroomen
Van 't wondere diepe meer.
Die weet, wij armen boeten,
Vast menig lief ontmoeten
Die ziet ook in zijn droomen
Soms vrienden wederkomen,