De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdThérèse Hoven door Wolfgang van der MeijWer Vieles bringt, wird manchem Etwas bringen, und Jeder geht zufrieden aus dem Haus. Zij heeft met Victor Hugo en Carmen Sylva de liefde voor kinderen gemeen. De groote fransche dichter zag liever het achterdeel van een kind dan het gezicht van een vrome. (Misschien wat overdreven.) Carmen Sylva had in plaats van al haar boeken, teekeningen en borduursels liever 12 kinderen om zich heen. (Holl. Lelie 17 Februari). Thérèse Hoven geniet meer van kinderlach dan van het schoonste gedicht, hetzij poëzie vóór of na '80. Vóór alles vrouw dus. Medische en juridische praktijken gaan gepaard met een dosis Latijn, bij wijze van hocus-pocus, om leeken gezag in te boezemen, en voor hen te verbergen, hoe eenvoudig de wetenschap, ja de ‘kunst’ soms is. Wijsbegeerte wikkelt haar uitspraken in een terminologie zóó zwaar, dat zij oningewijden eerder den nevel der wetenschap dan het licht der kennis brengt. Theologen houden met exegese en hermeneutica zich de kleine luiden van het lijf. Onze nieuwe litteratuur, wars van stofbelijdenis en oude mystiek, schiep een reeks nieuwe mysteria, waarbij de dichters het ‘intiemst van hun wezen’ hullen in ‘waas van mysterie,’ en dan klagen over slecht-begrijpen der schare. | |
[pagina 664]
| |
Van al die mystificaties bij Thérèse Hoven geen spoor. Het wezen van haar Wezen is Heiterkeit, in dat licht weerspiegelen al de kinderen harer verbeelding, ook die afgedwaald zijn van den weg des heils. Zij kan geen wreede karakters scheppen en zelfs geen slechte: d.w.z. de slechten, al gaan ze verloren, uw meêlij verliezen ze niet. Zelfs de personen, die tijdsvragen incarneeren, door velen verderfelijk geacht, als feminisme en trouwen zonder trouwboekje, komen nog bijtijds terug van hun onverstandig doen en streven, huwen of worden bekeerd. Plus fait douceur que violence.
Thérèse Hoven heeft geen dubbel-Ik als de poëten der nieuwe eeuw, evenmin is haar karakter tweeslachtig. Zij wijkt van menschen af, die slecht gehumeurd in huis, gezellig zijn daar buiten; zwartgallig onder vrienden en idealistisch als ze optreden voor de menschheid. Steeds wordt zij gelijkmatig gestoofd door het zonnetje van haar goeden luim. Steeds schallen de melodieën harer ziel in allegro. Leest zij van de boeken, die ze wrocht, gunstige verslagen, het stemt haar blijde. Is het verslag op ‘afmaken’ gericht, zij denkt: de man ziet mij aan voor een hoogen boom, en die vangen veel wind. Die rust harer ziel is ook haar hoofd eigen. De critiek moge grommen, brommen, stampen of dampen van toorn, mevr. Hoven gaat haar weg en ziet niet om. Zelf noemt zij zich ‘niet knap’; wat zij weet, geeft nochtans goede rente. Diep gaat ze ook niet, doch wat aan de oppervlakte ligt, grijpt ze vlug. Geheugen zeer sterk, en vaardig de geest van opmerking. Vele schrijfsters: Frederika Bremer, Bosboom-Toussaint en tal van minderen-rangsgodinnen kregen den raad, zich toe te leggen op studie. De beroemde Bremer ging Leibnitz bestudeeren, en bracht zijn monaden-leer aardig te pas. Mevr. H. werd dit voorbeeld toegeroepen. Het was ‘een stem die verklonk’ in de schelp van haar oor. Studeere, wie wil, mijn pennetje doet het zonder.... Kant met zijn ‘synthetische begrippen a priori’ heeft geen kans dit vrouwenhart ooit te winnen. De logiek van Hegel komt haar deur niet in. Schopenhauer met zijn Metaphysik der Liebe ziet pijnlijk naar zijn blauwe scheen. Fichte dwaalt hopeloos rond tusschen zijn Ich en nicht-Ich. Eduard von Hartmann komt met zijn Philosophie des Unbewussten haar bewustzijn niet in. Nietzsche had harentwege zijn verstand kunnen behouden, door minder te peinzen over de wereldraadselen. En toch, geheel doof voor de raadgeving was Th. Hoven niet. Ging Frederika Bremer naar Leibnitz, zij toog naar Bolland. Die eerste onderdompeling in de wateren der kennis bleek te straf. Zij kwam van de ‘slechte oneindigheid’ thuis met het besef oneindig ver te staan van zoo saâmgesteld licht. En sedert laat zoowel het ‘indifferentisme’ als het ‘principieele’ haar koud. Stelt zich tevreden met wat de Schepper oorspronkelijks haar toedacht. Drinkt uit eigen kopje, en versmaadt de fijne kelken, haar opgedrongen.
Th. Hoven ‘is precies zooals zij schrijft’. Heeft zij als ‘vrouw’ veel geleden; was het leven vaak hard voor haar; sloeg het Lot haar bont en blauw, de innerlijke kern bleef ongerept, en geen kreuk des levens gaf haar arbeid een bizonderen knauw. Harop! In werken ligt troost en kracht. Niet altijd gaat bij druk en tegenspoed de glans van ons leven heen. Immer lustig sein, opgeruimd, vroolijk, en toch niet gevoelloos tegenover 's levens ernst. Th. H. heeft veel gevoel, en de humor in haar werken wisselt gezellig af met het pathos in de composities, geneigd Zoo wel tot Boerticheyt, als tot de wijsheyt eel.
Warme vriendin van de natuur, is zij, die vriendschap ten spijt, voor buitenleven niet te vinden, en dat hebben inbrekers en landloopers op hun beetje geweten. Jammer, dat ze zich niet kan verkloeken tot rustige stemming te midden van de rust der velden. Jammer! Waarom? Ja, dat weet ik ook niet. Bang voor een landlooper en niet bang voor een recensent, dat mag toch niet! Behalve haar passie voor kinderen, heeft zij een passie voor reizen. En uit elk land dat ze bezocht en bekeek, bracht zij aan de voetzool stof mee om die voor de natie te verwerken - stof uit Frankrijk, Germanië, Engeland, uit Indië het meest. Uit Albion importeerde zij ‘Een Engelsch binnenhuisje’; uit Duitschland een harer beste boeken ‘Aan de bron’. Indië is nog altijd de onuitputtelijke leemput voor haar pottenbakkerij. Al deze scheppingen dankt zij aan een actief waarnemingsvermogen, gesteund door 'n sterk geheugen, en ook aan de omstandigheid, dat zij ‘altijd dezelfde is’, de montere | |
[pagina 665]
| |
vrouw zoowel bij Indische zon als bij Londenschen mist. In Den Haag, de meest litteraire stad van ons land, waar zij thans woont, smulde zij van het eerste onderwijs. Van nature begaafd, blokte zij zelden op haar lessen, dacht: ‘rol er wel door’. Gelijkerwijs rolde ze door de examens, haalde hulpacte en acte voor het Engelsch (1878) en Fransch (1879). Negen jaren later hield zij het diploma middelbaar Engelsch omhoog. Zoo magna cum laude was het examen, dat de ondertaster haar toevoegde: work seems to be play to you, en, een tikje moraal hier van pas oordeelend, er op liet volgen: I hope you don't play at your work. Die kennis van Engelsche taal en letterkunde ging mevr. Hoven niet op ons maar op de Engelschen zelven toepassen. Aan de overzijde van het Kanaal trad zij op in de school, en privaatdoceerde daarnevens. Met haar liefde voor talen schreef zij als 12- en 13-jarig meisje hare brieven liefst in het Fransch of Engelsch. Die liefde, met aanleg gepaard, is voor een deel het gevolg van een cosmopolitische bloedmenging. Daar zat van huis iets in. De poëzie van de dichters trok de jonge vrouw meer dan het proza der denkers. Goethe's Röslein won het van zijn Farbenlehre. Voltaire kwam met Le Henriade meer in gunst dan met zijn Essai sur les moeurs et l'esprit des nations. Shakespeare kwam in de gratie door zijn sonnetten; Schiller door Das Mädchen aus der Fremde; De Génestet kraaide victorie in mevr. Hoven's hart met zijn ‘Haantje’; Ten Kate schiep zich een zuiltje met zijn ‘Schepping’. De nieuw-aera'sche poëzie staat nog te blauwbekken voor de deur van haar hart. Oud-Hollandsch spreekwoord zegt: Patientie is goet cruyt,
Geduld is vooral in den omgang met kinderen Th. Hoven's eelste deugd. Daar zij ook voorliefde heeft voor paarden, hadden deze eigenschappen kunnen leiden tot het dresseeren in vrijheid van lastige pony's, had het lot niet Thérèse Hoven aangewezen op de fraaie letteren.
Hoe kom-je in ons landje tot schrijven! Vóór '80 waren de aanleidingen bij vrouwelijke auteurs vrijwel gelijk. Je schreef 'n stukje, en deze of gene kennis, vriend of verwante (ze behoefden niet litterair te wezen) moedigde-je aan, om de schets in het ‘licht’ te geven. (Onder ‘licht’ werd verstaan de duisternis, hangend over onze periodieken). Uitgeven! Eer gezegd dan gedaan. Eerstens moet er dan in je stukje wat talent schuilen, wijders heb-je noodig een litterairen vriend of Maecenas, die je aanbeveelt of helpt.Ga naar voetnoot*) De vader van al die beginmenschen vóór '80 (de republiek der letteren ging daarna om in een koningschap onder Kloos I) was dr. Jan ten Brink. Terecht zei Smit Kleine aan 's mans graf: ‘Vaarwel, beste kerel, rust zacht!’ Ja, zacht zal hij rusten, nu te vermoeden valt, dat dankbare heugenissen van door hem geholpen dames-novellisten zijn bed onder den grond hebben ge-polsterd, al zag-je om het graf geen weenende vrouwenschaar. Verwacht nooit dank en volg uw weg. Th. Hoven kwam tot schrijven door het aanleggen van een ‘dagboek’, en wel in de Engelsche taal. Jong nichtje, dat een ‘verhaaltje’ er uit las, voegde haar schertsend toe: ‘waarom schrijf je niet eens 'n roman?’ Scherts kan verkeeren in ernst. Th. Hoven aan het werk: - How I used to be and how I am. Roman uit het leven eener gouvernante. Deze roman is daarom zoo weinig bekend wijl hij nooit werd uitgegeven. De genesis van het auteurschap geschiedde ook hier langs den gewonen elementairen weg, geleidelijk, van het kleine tot het groote, van de novelle tot den roman, van het pseudoniem tot den beroemden naam. Wie van onze landgenooten tot eere komt, maakt eerst reputatie in Nederland om dan in Europa bekend te worden. Op letterkundig gebied gaat dat andersom. Je begint met ‘Europa’ en zeilt dan ‘Nederland’ binnen, ten minste een kwart eeuw geleden. Thans is de weg bloemrijker. Je debuteert in de Lelie, of laat de stralen van je genie schijnen in de Lente, stijgt op de Hoogte, of werpt je, als Henri Hartog, door de mannen versmaad, in de armen der Vrouw. Zoo was ook voor Th. Hoven de 1e schrede op letterkundig gebied een schuchter optreden in ‘Europa’, en verscheen in dat maand- | |
[pagina 666]
| |
schrift, op aanbeveling van prof. Ten Brink, de novelle ‘De drie rozen’ (1884). De 2e litteraire schrede was van ‘Europa’ naar ‘Nederland’, toen geredigeerd door Ten Brink. Opgenomen werd in dat tijdschrift de novelle ‘Dominee Malbert’ (1888) en de ruimte tusschen die jaren gevuld met ‘Engelsche causerie’ in de Lelie. Na dit succes ging de vlucht van den geest full speed, het aantal novellen, tot heden door mevr. Hoven geschreven, steeg tot 20, waarbij komen 41 romansGa naar voetnoot*). Onder die romans komen voor 2 boekjes voor kinderen: ‘In 't schemeruurtje bij tante Thérèse’ (1889) en ‘Nonnie’ met andere verhalen (1895); 4 boeken voor meisjes: ‘In stad en dorp’ (1891) ‘Thilda's offer’ (1897) ‘Arme Lou’ (1898) ‘Ruden-oord’ (1902), en een boek voor groote meisjes ‘Aan de bron’. (1900). Hier komt nog eenig klein goed bij. ‘Praatjes en Preekjes’ en schetsjes en verhalen in Warendorf's bibliotheek. Hare dramatische werken bepalen zich tot 4 tooneelstukjes: ‘De plaats der vrouw’ in 1890 en in 1903 ‘Vooroordeel’, ‘Conflict’ en ‘Annie's voorwaarden’. Haar journalistische arbeid strekte zich uit over 2 werelden. Onder het ps. Fanny schreef zij ‘Dames-praatjes’ in de Java-Bode (1891-'99), in de Sumatra-Post en in het Indische weekblad voor dames De Echo, van December '99 af. Zij was van Nov. '95 tot Mei '96 redactrice van de Holl. Lelie, nam in de jaren 1898-1900 de redactie waar van het weekblad ‘Voor onze Meisjes’ en van het kindertijdschrift St. Nicolaas. Maar aan de redactie van St. Nicolaas was meer vast dan practiseeren, schrijven en correspondentie. De ‘geestelijke zij’ was hier ondergeschikt aan de materieele. En hoe kom-je aan geld. Bij vrienden en kennissen bedelen heeft zijn bezwaar, ook is de bron des gevens dan niet altijd zuiver. Th. Hoven wist met ‘postzegels’ en de hemel weet met welke kleine dingen meer wat geld in het armoedige laatje te brengen, en daarmee menig arm kind een ‘verrassing’ te bezorgen. Zij schreef artikelen in het weekblad De Amsterdammer, in welk blad de redacteur van de letterkundige rubriek vroeger een schitterenden staf van medewerksters te zijner beschikking had. De bloeitijd van die periode viel onder de leiding van dr. W. Doorenbos, den geliefden meester, die na het overbekende ‘gebroed’ (de mannen van '80) gevormd te hebben, voortging het sterke deel van het zwakke geslacht te vormen door historische lessen, waarvoor hij exprès uit Brussel overkwam. Hoog stond hij in gunst bij de strevende vrouw dier dagen, en met zijn verdwijnen verdwenen ook de medewerksters in de Amsterdammer. De opvolger Mr. Van Loghem, op zijn zoete fluit, floot tevergeefs - de vogels en a forteriori de ‘vrije’ vogels lieten zich niet vangen. Wie op het gefluit in de til kwamen, de enkelen, die gingen door voor minder-gewichtig, ook hing de band van eerbied nu te slepen langs den grond. De groote meester zelf ging geluidloos heen, ja zóó stil, dat hij tot enkele getrouwen zei: ‘noemt mijn naam maar niet!’ Zoo dook ook het licht van de vrije vrouw onder. Trouw aan de courant bleven de rotsmaagden Cath. Thym, Louise Stratenus en Elise Haigthon. Een enkele losse medewerkster als Th. Hoven kwam daarbij. De novellen van mevr. Hoven verschenen in Nederland, Tijdspiegel, Leeskabinet, Eigen Haard, Holl. Lelie, Lente, Elsevier, Boon's Magazijn en Huisvriend, terwijl de romans verschillende uitgevers vonden: d.w.z. de uitgevers kwamen tot Thérèse Hoven. Vechtpartijen van de heeren voor haar deur behooren tot het gebied der fabel.
In het jaar 1892 kwam ik onze auteur voor de eerste maal tegen in de Spectator onder den naam Adinda. Aangenaam was de kennismaking met ‘Vrouwen lief en leed onder de Tropen,’ in welk verhaal vrouwen getypeerd zijn van uiteenloopend ras: Indo-Europeesche en volbloed Javaansche. Op den voorgrond traden de echt-Nederlandsche vrouw Augusta en de blijgeestige Christien. Het was 'n aardig boek, met nog al wat ‘psychologie’ er in. En die zat ook ‘In Sarong en Kabaai.’ Het succes van beide tropische boeken gaf aanleiding tot het over de molens werpen van de Indische plunje; het volgende jaar trad de schrijfster op in ‘Beter zoo’ onder eigen naam. Geen werk voortaan, of je kreeg den indruk van een lady, van preutsche smetten vrij. | |
[pagina 667]
| |
‘Beter zoo’ zat goed in elkaar, las prettig, en had zijn moreele zijde. Waren de menschen niet zonder passie, ze onderduimden hun hartstochten. Zoo had de heldin een getrouwd man lief, wat natuurlijk niet mocht. Toen ging zij tempelwaarts met iemand, voor wien zij meer achting dan liefde had. En nu rijst de vraag: is zoo beter (huwen zonder liefde) of beter zoo (liefde zonder huwen). Hiermede bracht de auteur den lezer tusschen hangen en bangen, in zwevende pijn.... Lijk Th. Hoven's verdere werken interessante dingen bevatten, die boeien door de wijze van voorstellen of door de aardige inkleeding, gaf dit werk een geestig beeld van ‘examens’ en ‘examenstudies,’ bij welke lectuur zij, die juist een examen ‘gepasseerd’ waren, het ‘hart in tweeën brak.’ Het jaar 1894 bracht 3 boeken. ‘Onder de palmen en Waringins.’ De 2de druk van ‘In Sarong en Kabaai.’ ‘Een Klaverblad van vijf.’ No. 1 met kleine schetsen uit het Indische leven. Ik heb die verhalen steeds aardig gevonden, en nooit de schrijfster aangeraden dit klein maar degelijk werk af te wisselen met groot. Degelijk was het. Ik bedoel niet in religieusen of litterairen zin - van dat ‘degelijke’ krijgt de natie genoeg. De censuur is streng, al gaat ze niet van de regeering uit, en hij die eenmaal hoofdredacteur van een groot blad was, kan later bij het redigeeren van een ‘kinderrubriek’ onder contrôle komen. Die goede Hollanders kunnen het moraliseeren niet laten, ze zijn ver-Calvijnd, en hebben met de Hervorming de natuurlijke vroolijkheid verloren, die het Katholicisme eigen is. Een dansend Hof, o gruwel! Juffrouw wil-je met mij verkeeren
Ik zal jou de polka leeren.
Ga weg, Satan! De nieuwe litteratuur met haar zwevende mystiek en subjectief sentiment heeft de reactie bevorderd, en verloren doen gaan al wat aan frissche levensbeschouwing was gewonnen. Onzin moogt gij schrijven, alleen wees niet natuurlijk, en wacht u om te schrijven als uwe voorgangers. De ‘jeugd’, zuchtend onder den litterairen dwang, weet niet wat vroolijkheid is. Het nieuwe bloed in de letteren bracht een ‘bloedraad’, voor het gezag van welks leden zelfs oude tijdschriften, die voorheen jonge talenten in den regel doodzwegen, bukken en huiveren. In de ‘politiek’ (kiesrecht, enz.) de grootste twijfel, in de nieuwe letterkunde het blindste geloof. Van alle zijden (anti-revolutionnaire, litteraire) bieden zich vrijwillige ‘beulen’ aan, het wachten is enkel op de slachtoffers, die zich willen aanmelden. Ter snede heeft de Lelie-redactrice het verschijnsel vastgesteld van vele jonge schrijvers, die bang om te worden ‘uitgescholden’, wippen en strijkbeenen voor den verschrikkelijken Siva. Van deze lange rede is de korte zin: Th. Hoven buigt voor geen goden, gaat vrij heen, viert den teugel aan haar oorspronkelijk vernuft, gaat op zij voor den landlooper, maar kuiert onbevreesd om den ‘litterairen hoed’ op het marktplein. Hare schetsen zijn prettig, leuk, gemoedelijk, geestig, of klinkt dat woord te luid, blij-geestig. Nu bleek, wat vele dingen tijdens haar kort verblijf in de Tropen de schrijfster had waargenomen en opgemerkt, hoe het vermogen, onmisbaar voor elk schrijver, om intensief te voelen, voldoende ontwikkeld was, om die indrukken te verwerken voor de ‘Kunst’, zooals die gecultiveerd wordt door onze leesgezelschappen, wier leden bij voorkeur een boek verlangen, dat prettig leest en niet te veel inspant, liefst met een onuitgesproken zedeles. Ook ‘Een klaverblad van vijf’ ontplooide kleine schetsen in elk zijner blaadjes. Daar school, kon je zien, ook wat realisme in dit petit talent à soi, genoeg om met goede gelijkenis volksfiguren te treffen, als Leentje in ‘De Gelukkigste’. En dan die aardige vondst, gevolg van een greintje vernuft: (product van fantasie en wetenschap) als ‘Een moderne Shylock’, de onverlaat, die voor te bewijzen diensten geen pond vleesch maar een kus eischte. Dit boekje kreeg je ook lief door de aardige kindertjes, die er in joelden, en door kibbelpartijtjes van jonggehuwden, gevolgd door verzoening. Eenvoudige zielsmelodieën, dat is zoo, doch rein en schoon van klank.
Een bizonder productief jaar was 1895. Niet minder dan 4 boeken beleefden hun 1en druk. In ‘Zonder illusie’ kwam de schrijfster in de gelegenheid, de vrucht harer reizen te doen rijpen, en liet zij andere menschen optreden dan Hollanders en Indiërs, en wel Belgen, die voor dom, en Engelschen, die voor verwaten doorgaan. ‘Een huwelijk ‘zonder illusie’ begonnen, verkeert na veel leeds in een huwelijk vol illusie. Als ingénue optredend, ontpopt zich | |
[pagina 668]
| |
later uit de heldin een passabel vrouwtje. De held, zwak en slap man, verwerft toch wat sympathie, en heeft dat aan de schrijfster te danken, onmachtig om zelfs in haar droomen en scheppen hard te zijn. Zij heeft een schaduwzijde, deze deugd. De indrukken van het geheel zijn te teer om scherp te zijn, en door gemis aan scherpte leven ze ce que vivent les roses. Gemoedelijke schrijfkarakters werpen zonnestralen in onze ziel, de geweldige kerven daar in met messen of laten er vuile voeten in achter. In het leven gaat het evenzoo. Goede menschen maken meest geen diep spoor in uw ziel. Om te vergeten, wat de slechten u hebben aangedaan, en ze zelve in u dood temaken, is godsvrucht en wijsbegeerte noodig. Zoo leven ook kort en lang in de heugenis der volken hun regeeringen. Van geen liberaal minister werd ooit gezegd, dat hij een ‘gevaarlijk man’ was. Maar ze gingen heen, en lieten bijna geen spoor van hun bestuur in de Geschiedenis achter.
Intusschen had Thérèse Hoven de aandacht van velen gewekt. Mijn bescheiden vereering vond bij enkelen tegenspraak. Anderen gingen verder en vonden het jammer, dat ‘tante Thérèse’ haar krachten versnipperde en ze liever moest concentreeren op groot werk. Ja, dat is het lot van artiesten! Ze worden ‘geliefkoosd’, afgemaakt of uitgebuit. Ze ontvangen waardeerende brieven, of bloemen en juweelen. Schrijfsters, springsters, danseressen, zangers ondergaan hetzelfde lot. ‘Hoepel maar op,’ zegt de criticus. - ‘Nu al moe!’ roept de circusdirecteur, ‘geef eens de chambrière. - ‘Zing, zing, baryton-brillant, al verslijt uw keel!’ - ‘Dans, mooie diva, hijg je longen stuk!’ - ‘Spring, accrobaat, en breek je hals!’ Ik weet niet, in hoe verre onze auteur toegaf aan de kissebissende kreten der aanjagers van haar talent. Wel is mij bekend, dat het volgende boek ‘Uit vrije beweging’ een lastige vraag des tijds over den rug streelde, en zij het listige dier - hier de ‘vrije liefde’ - poogde te lokken in de gesloten kooi der conventie. De ‘vrije liefde’ ten tooneele brengen, jandorie nog toe! Toch liep dit stoute stuk goed af. Vermoedelijk na bestudeering der kwestie en raadpleging van ‘De weg der wetenschap’ of ‘Het wezen der Kennis’ van Opzoomer, besloot zij het vraagstuk op te lossen langs den weg der deductie: d.i. zij liet het vrije huwelijk niet mislukken door bezwaren, tegenkanting en opwerpen van excepties van de zijde van vrienden en familie, neen, zij sloot a priori het vrije huwelijk, en bracht toen de delinquenten in een doolhof zoo vol moeilijkheden, dat ze besloten in hemelsnaam naar Canossa te gaan, hier het Gemeentehuis. Ces deux époux ont mis enfin
De l'eau béni dans leur vin.
Voor haar doel had onze auteur geen geëxalteerde naturen gekozen, zij had twee flinke menschen genomen, om des te beter de utiliteitskwestie te stellen tegenover traditie en sacrament. Zij liet het vrije huwelijk stranden op 4 zandbanken: 1e teleurstelling van 16 jarige nichtjes, nu er geen bruiloft: d.i. geen lekkers was geweest, 2e vrije discoursen van een heer, bij een diner, met het vrije vrouwtje, 3e suffen en treuren van een geliefde, oude tante over dezen stap, 4e de komst van een kind, op welks gezicht de vrije liefde te lezen zou staan. Zoo was dan dit vraagstuk tot bevrediging der natie opgelost. Lag het wat dieper dan de voorstelling, die de auteur er van gaf, zij zelve had misschien de opgave beperkt, en alleen willen doen zien... Ja, wat? Zoo er moeilijkheden aan het huwelijk verbonden zijn, vrije paring ontloopt ze evenmin, al zijn die van anderen aard. Principieel is deze roman dus niet, hij behoort meer tot de lichte lectuur en tot de aangename soort. Immers dit boek had, ook bij toetsing van een ingewikkeld vraagstuk aan de meening van een bakvisch, een plug en een oude tante, een lief en beminnelijk karakter.
In nuttigheidszin stond het volgende werk ‘Op eigen verantwoording?’ hooger. Toch was dit werk slechts eene novelle ‘uitgegeven tot bevordering van het Heilserum tegen de croup’, in welke handige schets de auteur de remedie tot hulp en genezing van deze zoo vaak noodlottige kinderkwaal en scène bracht. Met het oog wis op de snelle vlucht der bacteriologie, die dagelijks nu met dit dan met dat aan het ‘inspuiten’ is. (lees: ‘De biecht van een geneesheer’ door dr. Weressajew), had de zeeofficier Hendrik Aardenburg (waarom niet Zeeburg?) voor zijn vertrek naar Indië van vrouwlief de belofte gevorderd, | |
[pagina 669]
| |
geen ‘nieuwe-middelen’ toe te passen op hun viertal. Zij belooft en hij reist af. 1ste Bedrijf. In het 2e bedrijf treden, bij het ophalen van het scherm, eenige kippen op, die als verspreidsters van de diphtherie-bacil reeds lang door den mensch waren uitgeroeid, genoten ze niet als eierenlegsters eenige achting. Het moet geen lichte taak zijn geweest, dit tooneel saam te stellen, en mevr. Hoven bracht het er kranig af. Taco, het oudste jongske krijgt door het geven van een ‘nachtzoentje’ aan zijn lievelingskip de croup, en ook de andere kinderen worden aangetast, hoewel in mindere mate. Op den jongen, die hevig lijdt, wordt de keelsnede aangewend. Mevrouw Hendrik, door haar belofte gebonden, mag enkel de oude middelen veroorloven (ijzerchloride en chinine met de tracheotomie of luchtpijpsnede), ten gevolge waarvan het knaapje sterft, en nu geeft de moeder last, de drie andere kinderen met het serum in te spuiten. Geen werk van de schrijfster heeft denkelijk in nutstichting deze novelle geëvenaard. Bleef het gevolg haarzelf verborgen, de waarde van den arbeid is daaruit af te leiden, dat na de bespreking in Spectator 1895 No. 17 de post mij enkele brieven bracht met de vraag: waar die brochure te verkrijgen was, en - o, practische huisvaders! - hoeveel die kostte. Het boekje was geen handelswaar. De Apeldoornsche uitgever had de opbrengst beschikbaar gesteld tot ‘bereiding van het keelserum.’ Zoo had onze kindervriendin bewezen, dat haar liefde niet was een luidklinkende schel. O, het groote in z.g. kleine levens! En het kleine in forsche klepel-namen bom-bommend in de klok der beroemdheid. Trotsch mocht zij zijn op dezen arbeid, niet het minst door de gedachte, velen ouders, voorheen zoo in angst om hun kinderen te ‘verspelen’, rust te hebben gebracht voor de toekomst.
Een nog vruchtbaarder jaar was 1896 met zijn 4 boeken, waaronder ‘Een bruidkrans en een doornenkroon.’ Dit aandoenlijk verhaal speelde af binnen den driehoek, welks toppen gelegen waren in 3 plaatsen van onzen aardbodem: Hilversum, Batavia en Londen. In ‘Elisabeth’ traden 3 vrouwen op: de lachende bruid, de gepijnigde vrouw en de voor haar brood werkende dame, die weet aan te pakken en in eigen onderhoud te voorzien na de slagen des lots. Tijdens haar verblijf in Londen werd nog ontworpen ‘Een Engelsch binnenhuisje.’ Behoort ook deze pennevrucht tot lichte lectuur; komen er dingen in voor, den mensch een welbehagen; geeft het een goeden blik op levensvormen in Engelsche kringen, op het wel-doen der Engelsche vrouwen, van omhoog neergedaald op de arme bevolking van East-End; kon de schrijfster door langdurig Londeren over vele toestanden met de noodige kennis oordeelen, en wist het kunsttalent de wetenschap te verwerken tot een boeiend verhaal, de titel herinnerde wat straf aan een bekend werk van haar kunstzuster Johanna van Woude. Hierop volgde een roman in 2 deelen: ‘Vóór alles vrouw’, met weer een ‘vraag’, en wel het feminisme. Alvorens dezen arbeid te beginnen, en ook dit vraagstuk tant soit peu op te lossen, zocht de schrijfster naar een bondgenoot in den strijd met den ‘geest der eeuw’, en wist zij zich de medewerking te verzekeren van één, die niet voor het eerst de vrije vrouw teruggebracht had langs de tangens van haar baan - ik bedoel den ooievaar. Die schijnt nog altijd de beste tamer te zijn van de shrew. In Antoinette Morenstein ontsluiert zich een vrouw, die wel huwen wil mits met behoud van hare zelfstandigheid. De professor, met wien zij huwt, wil zijnerzijds die zelfstandigheid zijner vrouw niet knotten, mits zij vrouw blijve. Billijke regeling wederzijds! Edoch, in de praktijk ietwat lastig. Waar eindigt de vrouw en begint hare zelfstandigheid. Antoinette overdrijft die. In afwijking met de bekende strofe van Bilderdijk: Voor de vrouw bestaat geen weelde
dan in slaap- en kinderzaal,
heeft zij een ‘studeerkamer’, en barricadeert die voor haar man. ‘Studiekamer van mevrouw’ - klinkt niet onwelluidend. Tempora mutantur. Na vele boeiende strijdtooneelen komt het tusschen de echtelingen tot een modus agendi, en gaan beide geleerden een prettige toekomst in. Ditmaal nam de auteur ons mee naar Parijs, waar twee zusters van Antoinette hare tenten hadden opgeslagen, zich wijdend aan kunst. Gij kunt dat nu afkeuren, kranig blijft het. Voorheen mocht een jonge dame voor den | |
[pagina 670]
| |
aanvang van een bal, als zij met eenige vriendinnen in een groepje stond, zich naar geen ander groepje bewegen, tenzij er toevallig een cavalier langs ging, om haar te leiden. Nous avons changé ça. Zij gaat thans alleen de wereld in. Met de slavernij is het uit. Enfin, diep ging de schrijfster ook bij dit vraagstuk niet, doch er zat nogal ‘gevoel’ in dit werk, zonder nog te spreken van vele geestige trekjes. Daar hoort veel scheppingskracht toe, om geestig te zijn op papier, als de verbeelding zelve de objecten moet vormen en tegenover elkaar stellen. Zoo al niet tot de ‘vragen des tijds’, behoort toch wel tot de verschijnselen des tijds die vorm van gezellig verkeer, flirt genoemd. Th. Hoven brengt dit verschijnsel op de planken in den roman ‘Flirtation’. Coralie Westendijk heeft vele goede eigenschappen, alleen weinig ‘volhardingsvermogen’. Verloofd met Egbert Van Voorst, planter in afgelegen Deli-hoek, wordt zij het wachten op de middelen om te huwen moe, ook trekt het wonen met z'n beidjes in een ‘net huisje’ op een plaats, niet vrij van tijgers, haar weinig aan. Zij flirt met den rijken heer Destrée, met wien zij muziek kan maken (de goede Egbert heeft geen gehoor, alleen gevoel) en schenkt hem haar muzikale hand. Daar is een schaduwzijde, de man heeft een borstkwaal en sterft spoedig. Jonge weduwe biedt Egbert, nog altijd in den tijgerhoek, zichzelf en haar schatten aan. Egbert wil wel, mits zij afstand doet van die schatten, en bij hem komt in het ‘nette huisje’, waar om heen de tijger flirt. Voor het jonge, rijke vrouwtje, gehecht aan het wufte Parijs, was deze Deliaansche voorwaarde te hard; zij weigerde en betreurt nu alleen, geen kindje te hebben om hare eenzaamheid op te heffen. Een rijk décoratief siert dit belangwekkend verhaal.
Vier nieuwe werken verschenen in 1897 - ik vermeld er twee. No 1 ‘De zonde der ouders’ roert tellement quellement de ‘eeuw van het kind’ aan, en wijst op de plicht der ouders, van zonde zich ver te houden. Direct komt hier de zon van mevr. Hoven's goedigheid schijnen door den damp der zonde. Nu zij twee ‘zondaren’ te presenteeren had, de ouders van Henriët en Digna, stelt zij de bedreven zonde voor als gevolg van niet-te-verhelpen omstandigheden. Niettemin gaan beide zusters er voor boeten, vooral Henriët, die bezijden het deugdenspoor treedt, terwijl Digna meer worstelt met het lot, hierin gesteund door hare vriendin Kate, die o.a. zegt: ‘Ik verbeeld me, dat ongelukkigen zich als ideaal moeten stellen, hun ongeluk waardig te dragen en zich niet te laten neerdrukken door de kleinheden van het dagelijksch leven.’ - Dat is verstandige praat, lacy er is een fout in. Niet de ‘kleinheden des levens’ maken Digna down, het zijn de ‘zonden der ouders.’ Beter acht ik deze stelling van Kate: ‘Zie je, ik vind dat men gelouterd dient te worden.... door het leed.’ Eigen geaardheid, of wat wij zelven hebben ‘meegemaakt’, mogen geen maatstaf zijn tot richting van anderen. Het subjectieve is hier erger dan ‘zonde’, het is een fout. Krachten van den mensch, zoo physieke als moreele, zijn eindig, en moeilijk kunnen we beoordeelen, hoe zwaar de slagen zijn die op anderen neerkomen. Toen de schrijfster rust in afwisseling van werk zocht, de belletrie achter de journalistiek schoof, om zich te geven aan de ‘vragen van alle tijden’, heb ik de conclusie in haar artikel over ‘zelfmoord’, gevolg van ‘geringe energie’, niet kunnen beamen. Meer studie kwam mij gewenscht voor, nu de auteur van het kleine was overgewipt naar het groote. In welke mate dit advies, als ongevraagd, haar getroffen heeft, een lach om de lippen bracht, of vonk van toorn in het oog, is mij onbekend. Zal zij door meer studie de nieuwe eeuw koersen, of voortgaan te woekeren met verworven kennis? Wer immer strebend sich bemüht,
den können wir erlösen.
Maar wie stil denkt: praat jij maar toe
Heult zeker met den Böse.
Doch met onze denkster ben ik het geheel eens, dat ‘energie’ opgewekt en versterkt kan worden: d.i. in de jaren van den groei. Zeker om wat te rusten na al dat peinzen en denken over de zonde der eeuw en het gebazel van den dag, wendde la brune Thérèse zich weer tot Indië, en schonk haar getrouwen de 14 mooie verhalen ‘Uit het land der Klapperboomen’. De Spectator zei: ‘Daar is realisme in deze schetsen, poëzie van het leven en den haard. Daar is veel liefs en teers in al hun deelen, doorsprenkeld met humor van het goedaardigste vocht. Te | |
[pagina 671]
| |
benijden is het prettig, gezellig en bestendig humeur van mevr. Hoven. Maakt zich niet boos over ‘Indische toestanden. Nooit een hard woord, altijd lady....’
Nu de litteraire productie elk jaar toeneemt, en telkens nieuwe schrijvers optreden, met recht op een waardeerend woord, kan de ‘critiek’ die massa niet verwerken, en is wel gedwongen, vele boeken onbesproken te laten. Zoo verloor ik in de jaren '98 en '99 Th.H. uit het oog, die intusschen doorging. ‘Arme Lou’, ‘Met verlof’ en ‘Mariette’ gleden het leven in, gevolgd in 1899 door ‘Véva’ (waarvan spoedig een 2e druk), ‘Een erfenis van rouw’ en ‘Zilveren banden’. Nog kwamen in dit gezegende jaar ‘Onder de palmen en waringins’ met ‘Vóór alles vrouw’ tot herdrukken. Bij het einde der Era - 1900 - kwam ‘Véva’ mij in handen, in welke persoon mevr. H. het feminisme andermaal aan de ooren trekt. Ook dit karakter is door den beminlijken aard van wie het schiep, geen onbuigzaam riet. Nu mevr. H. het feminisme in den strengsten vorm niet kon billijken, had zij voor het gevoel zoodanige persoon noodig, die nog te redden was. Deze moest dus, om te worden bekeerd, staan op zwakke feministische beenen, als het woord ‘beenen’ hier veroorloofd is. (Vrije vrouw zal zeggen: ‘loop heen met je fratsen! Ge moogt niet alleen over onze beenen spreken, ge moogt ze zelfs zien.’) Ditmaal lag aan het verhaal ten grondslag het verschijnsel des tijds; - plicht gaat voor! liefde. De ‘plichtsbetrachting’, ook bij de oude Romeinen zoo in eere, drong de goede, oude liefde voor eigen kring terug, en de weggeschemerde goden traden, nog ietwat vakerig, over den drempel der nieuwe aera, uit hun welverdiende rust gewekt door het luide roepen der feministen. Ten gevolge van die plicht-manier tegenover alle menschen op wie een van de ‘vragen des tijds’ kan worden toegepast (wie buiten de ‘vragen des tijds’ valt, moet zien, dat hij zich zelf helpt) verwaarloozen velen hun eigen familie om te helpen hen die mijlen van hun afstaan. Hier stelt de schrijfster het ‘gedoe’ in philanthropie aan de orde, een ‘beweging’ onder de vrouwen, die Véva's zuster, bij wie Véva inwoont, en die een huishouden heeft, de klacht ontlokt: ‘ze doet alles voor anderen en niets voor ons.’ Veel waars schuilt in die klacht. Of het helpen zal? Twijfel is ook hier veroorloofd. Anderen steunen, bloemen brengen, talen leeren, dat is de ‘levensroeping.’ Voor eigen kring en haard zijn geen liefhebbers meer te vinden, zoodat de zucht om het geheel te schragen, de deelen zonder steun laat. Om allen te helpen, loopt alles in het honderd. De poging van Th. Hoven om te redden wat er nog te redden valt, zal, vrees ik, niet veel geven. Nu, dan maar roer midscheeps! Ombuigen rechts en links naar de ‘vragen des tijds’ geeft geen resultaat. Blijft over een luimig boek, voor vele lezers boeiend. Onder het vele, dat 1900 bracht, komt aan het boek voor groote meisjes ‘Aan de bron’ een eeresaluut toe. Deze jolige fabel voert ons op hare slagpennen naar Carlsbad, van welke badplaats door een reeks geestige tooneelen de lezer een beeld krijgt. Tegenover Lucie, die op het goede aangelegd, toch niet vrij te pleiten is van wuftheid, staan twee Duitsche meisjes met vrij wat meer degelijkheid bij even feine Bildung dan de Holl. nuf, daar zij zich niet schamen, hun vader bij te staan in zijn Geschäft - kamerverhuurder als baddokter. Lucie trouwt met den zoon, ook kamerverhurend dokter, en pakt flink aan. Drie kindertjes zijn hare belooning. Aardig zijn de brieven die Lucie met haar zuster wisselt, terwijl eenige jichtige papa's op den tweeden grond in het ootje worden genomen. Het geheel frisch en snoezig.
Later, na andere boeken, begon mevr. H. aan een cyclus. Tusschen No. 1 ‘Van Koningsplein tot Gang Ketapan’ en No. 2 ‘Zoo men zaait...’ vond zij nog tijd voor ‘Moederschap’ en ‘Lord Radys’. Had het actieve auteurschap nog een reis haar teruggevoerd naar het land der waringins, de indrukken, van geen langen duur immers, hadden hun eerste frischheid behouden. No. 1 sloeg in, en de schrijfster liet hare getrouwen niet zoo lang op het vervolg wachten als Multatuli de zijnen op ‘Woutertje Pieterse’, die nijdig werd, vroegen 's mans bewonderaarsters: wanneer het vervolg? | |
[pagina 672]
| |
1904 was nauw verschenen, of je kon lezen ‘Van een Dessa kind’. Madame, cesse d' écrire ou je cesse de lire.
Geen nood! Wat de critici ook op hoeveelheid of hoedanigheid hebben te vitten, de aandacht van leesgezelschapsdirecteuren valt bestendig op Th. Hoven's werken; nu meldt deze dan gene uitgever zich aan om een boek, en vele harer werken leven in herdruk voort. Vergelijkingen zijn steeds gewaagd. Anders zou Thérèse Hoven kunnen heeten De Nederlandsche Werner. Ook de Duitsche wekte ergernis. Met dat al wijd vermaard. Troost u daarmee, gij, die ontevreden naar huis gaat. |
|