Een indruk.
Het werd reeds donker. Men hoorde niets, dan het eentonig stampen van den trein en het getik der regendroppels tegen de coupéraampjes. In den hoek van een dames-coupé zat een liefdezuster. Ze steunde het hoofd op éen hand, starend naar buiten in de duisternis. Tegenover haar zat een jonge, blonde vrouw, met zachte, onbeduidende trekken, als van een, die nooit leed gekend heeft. Naast de zuster zat het zoontje der blonde dame, een lief, vijfjarig jongske met lange krullen en een teer blosje op de voor het overige bleeke wangen. Het ventje kreeg slaap, begon te knikkebollen. De moeder, goedig, beproefde hem wakker te houden, met onschuldige, weinig zeggende zinnetjes, zooals moeders ze altijd ter beschikking hebben. ‘'t Was anders zoo lastig,’ zeide zij.
Wij waren kort te voren ingestapt, m'n vriendin Tine en ik. ‘Een pleegzuster,’ had Tine gezegd, ‘nog jong, vin-je-niet?’
Toen was ze gaan zitten lezen, het boek moest vóor morgen uit.
Mijn blikken dwaalden, dwaalden van den een naar den ander, bleven dan rusten op het bleeke, moede gezicht der zuster, die steeds staarde in de duisternis. Jong, ja, maar toch, die vreemde, smartelijke trek om den mond, die groole, donkere oogen, die maar staarden.... staarden....
Een interessant gezicht! 't Was toch wel mooi, wel edel liefdezuster te zijn.
Soms had ik er ook wel eens over gedacht... Zij zag op. Onze blikken kruisten elkaar, een seconde zagen we elkaar aan, toen wendde ik het hoofd af. - Hemel, die oogen! die groote, donkere oogen van leed. Wie weet, welk een geschiedenis! En de stille figuur der zuster in haar eenvoudig kleed werd mij sympathiek. In mijn hart trilde iets van een vreemd, smartelijk gevoel, zoo weemoedig, over leed, dat ik niet wist, en toch wel -.
En ik zag, hoe zij keek naar den kleinen jongen; hij deed wanhopige pogingen om met z'n vuistjes den slaap uit de oogen te houden. Iets als een glimlach kwam over haar moestrakke gezicht. Zacht trok zij het kind naar zich toe, vlijde het tegen zich aan, teer als een moeder. En in haar oogen lichtte een wondere glans van liefde, maar toch zoo droef.
Het ventje deed de oogen open, even, richtte zich op en ging weer stil liggen vol vertrouwen, als wist het zich veilig.
.... Als een moeder.... En ik dacht aan enkele regels, die een vriendin eens geschreven had in een boek, waarin ik altijd opteekende, wat mij trof:
‘O, het is zoo schoon, wanneer in een vrouw de moeder zóo sterk is, dat zij al wat jong is, onder hare bescherming neemt.’ Nooit had ik de waarheid van die woorden zóó diep gevoeld.
Die vrouw heeft misschien lief gehad, heeft verlangd naar een teer, dierbaar wezentje, dat háár toebehoorde, geheel.
Wie kende de geschiedenis der vreemde, wie wist het leed, dat ik las in die groote smartoogen? En wie had dat leed haar aangedaan?
Eentonig tikte de regen tegen de glazen, eentonig dreunde het gestamp van den trein, in den donker straalden eenige lichtjes van de stad, die we naderden. We hielden stil. De moeder had haar lieveling met veel moeite wakker gemaakt. Ze moest uitstappen.
‘Zeg de juffrouw maar goeiendag, ventje.’
En het kind met z'n zachte, fijne stemmetje: ‘Dank u wel, dag juffrouw.’
En tegen ons: ‘dag, dames.’
Tine sloeg het boek dicht. ‘'t Duurt lang, vin-je niet?’ Ik knikte: ‘Ja, och....’ ‘Wat heb je,’ vroeg Tine. ‘Ik, o, niets, was het mooi Ein Wort?’ ‘O ja, heel mooi.’
Weer zwegen wij. ‘Ja, niet roem, niet kunst, niet “geluk”, neen liefde.’
Had de vreemde den titel gehoord?
Herinnerde zij zich misschien, evenals ik, de laatste woorden, die van Sofonisba?
Ik zag een in-droeve trek over haar gezicht glijden. Och neen, toch niet, ik zal me vergist hebben, die oogen staarden, staarden naar buiten, waar het donker was, o, zoo donker. Donker buiten en donker binnen?
De trein hield weer stil, onze bestemming. ‘Goeden avond....’
‘Je hebt wél wat,’ zei Tine. ‘Ik, o, nee, zeur als 't je blieft niet.’
Voort ging de trein weer, voort met dof gedreun. Waarheen ging de vreemde, waarheen? Waarheen zou zij het moede hoofd neerleggen, wie zou haar troosten in haar leed? Het speet me, straks niet een enkel woord gezegd te hébben, iets van sympathie, maar nee, wellicht zou ik haar pijn gedaan hebben; ik was haar vreemd, evenals zij mij. En toch was haar leed een oogenblik het mijne.
Een liefdezuster, wel mooi, wel edel, maar......
M. VAN DE ZEE.