paauw, zijn staart uit naar vrouwen, macht en ridderteekens. Carmen Sylva kent hen door en door. Zij weet - door onderscheiden exemplaren van vele rassen en stammen in de gunstigste en de ongunstigste omstandigheden ontmoet te hebben, - dat van de 100 Europeesche mannen er 75 lintzuchtig zijn; de rest schimpt op die zwakheid, overtuigd nooit in verzoeking te zullen worden geleid; of speelt de komedie der hoffelijkheid, die hun zou verbieden casu quo een vorstelijk tooisel te weigeren; of durft, om de politieke partij of door gekwetste eigenmin, het lintje niet te dragen; of aanvaardt het enkel onder het motief, dat in hunne persoon thans de instelling gedécoreerd is en de instelling nu in hun knoopsgat kan of niet kan blinken. Heerlijke exemplaren van het sterkere geslacht, die een zwakke vrouw vermocht te bestudeeren!
Van allerjuist opnemen en afbeelden spreekt nog deze leerstelling:
Grosze Männer müssen kleine Leute brauchen,
Durchtrieb'ne, schmutz'ge, weil sie sehr gescheute brauchen,
Um den besten Wein von Hand zu Hand zu tragen,
Kann man schmutz'ger Thiere alte Häute brauchen.
Hoe zij over politiek en hare onfraaie middelen oordeelt, kunnen de lezers van ‘Les Pensées d' une Reine (Calmann Lévy 1888) nagaan. Zij heeft er verschillende spreuken aan gewijd; o.a. deze:
Het woordenboek van de politiek is zeer kort; het woord medelijden is er niet in te vinden.
De pad de vlieg, de slang de pad en de arend de slang verslindend, dat is een beeld der politiek. Zij is aan de natuurwet onderworpen.
In politiek offert men alles: zijn vriend, zijn broeder, zijn vrouw, zijn geweten; alléén zichzelven niet.
Dit is het gevoelen van alle denkende wezens, die den moed kunnen hebben wáár te zijn. En wáár is Carmen Sylva, tot een alle lafaards beschamende mate, ook wanneer zij spreekt over het ambt van Vorst, het beroep van hoveling en de betrekking van dezen tot genen. Zij wordt dan welsprekend door de innigheid, waarmee zij het ideale koningschap en zijne feilbare dragers verdedigt tegen het gekrijsch eener bende, tuk op hetgeen haar woede geknakt of verdelgd wil zien. Ziehier een paar voorbeelden:
‘Allen stervelingen wordt tong en pen gegund om zich te verdedigen. Enkel van de Souvereinen wordt geëischt dat zij als God zijn, die zich belasteren laat zonder tegenspraak.’
‘Dikwijls worden de woorden van den Bijbel aangehaald: ‘Stel geen vertrouwen op Vorsten.’ Maar het einde van den volzin houdt men achterwege: ‘Omdat het menschenkinderen zijn.’
‘Vorsten worden opgevoed om met iedereen te kunnen omgaan: men moest iedereen opvoeden gelijk men Vorsten doet.’
‘Om de vriend te zijn van een Vorst, moet men zonder hartstocht, zonder eerzucht, zonder zelfzucht, helderziend en vooruitziend wezen - in 't kort alles, behalve mensch.’ -
Hetgeen zij in haar gedicht ‘Der Thron’ over een Vorst zegt, kan een schrander man haar niet verbeteren, want het is een studie van vrouwelijke scherpzinnigheid op het naakt model van het moderne Koningschap. Men zou het, in verband met Rensburg's kleurrijk visioen in het eerste deel van zijn cyclus ‘Koningschap’, ook een nuchtere tegenstelling kunnen noemen van dat ‘in proza uitgewerkt Wilhelmus’ - in ieder geval geeft ‘Der Thron’ een bewijs van fijn doorzicht in ‘l'âme d'un Chef d' Etat.’ Het luidt in proza:
- Slechts de witte haren van een wijs man zouden het ambt van troonbekleeder moeten sieren, als zijn oogen vóórlang reeds doorzien konden hebben het valsche en het ware. Der zwakken koppig verzet zou hij moeten onderkennen van wat prikkelbare vernedering hun ingaf. Eerst dán zou hij zich de eeuwenoude ellende kunnen besparen, van te luisteren naar den schimp, der verdwaasden, tenzij hij geleerd had zonder ergernis het boosaardige te vernemen, door de troostrijke kunst van zelfbedwang.
Want op een troon behoort enkel een asceet, die alle hartstocht wist te stillen, hij, wien het roerloos laat dat er stormen rondom hem loeien, daar hij er tallooze reeds heeft doorstaan. Behoort een stuurman die, toen zijn boot begon te kraken als in doodsnood, zijn leven behield door het omgooien van zijn zeil. Behoort een man, wiens adelaarsblik standvastig-onbeneveld vooruitziet, maar wiens oog nimmer spreekt de taal van zijn ziel.
Zelfs bij krijgsrumoer wordt hem de trilling zijner smart ontzegd, door zijner keurtrossen val gewekt.
Of Vertwijfling vanéénrijt zijn ziel; of zijner landen haardsteden opgaan in vlammen; -