Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.
I. Leiden, 2 Maart 1904.
Zeer geachte freule.
Eenigen tijd geleden had ik het genoegen in de Hollandsche Lelie, van 20 Januari 1904, een ‘brief van Dolf’, door mij U toegezonden, geplaatst te zien. Eenige Uwer lezeressen, zullen zich mogelijk dien brief met het slot van mij, of althans zijn ‘dagewesen sein’ nog herinneren; te meer waag ik deze onderstelling, omdat er op dien brief verschillende stukken en stukjes gevolgd zijn. Adolf Van Oudega, die in dien brief het voornemen had zichzelf te beschrijven, achtte zich geroepen, tevens zijn meisje Jeanne Van Doorn in het geding te brengen. Eenige opmerkingen van mij er onder, ontlokten ten slotte eenig meer en minder interessant over en weer geschrijf.
Die ingezonden stukken hadden echter alle één richting ten goede gemeen: ze werden steeds korter. Evenwel: Jeanne Van Doorn heeft het noodig geoordeeld, haar meening in deze ten beste te geven; en mij opgedragen U haar brief met een antwoord van mij U toe te zenden.
Daar ik vind dat haar brief met mijn antwoord, voor deze en gene der lezeressen van de Lelie tot eenige leering kan dienen, voldoe ik hiernevens aan haar verzoek.
Bij voorbaat dank voor de opname.
Hoogachtend
Uw Dw. Dr.
Jhr. A. RAPPARD.
WelEd. Heer Jhr. A. Rappard
te Leiden.
Meneer!
Ik zal zeer kort zijn. Het zal u wel verwonderen dat ik u nu schrijf; misschien had u het al eerder van mij verwacht, maar ik was eerst van plan geweest, geheel niet te schrijven, maar ik vond het beter u toch maar eindelijk te schrijven.
Het heeft mij moeite gekost er toe te komen u te schrijven, maar nu ik het eenmaal ondernomen heb en er mij toe gezet heb, zal ik u antwoorden op uw stuk in de Hollandsche Lelie van 20 Januari 1904. Eigenlijk minder u antwoorden dan wel eens schrijven over de verregaand onoordeelkundige manier, waarop u over jonge mannen en jonge meisjes van onze leeftijden smaalt, zonder ze van nabij te kennen. Eerst dan de manier waarop u Dolf er toe gebracht heb aan freule de Savornin Lohman te schrijven. U wist toch ook evengoed als ik dat hij niets kon schrijven? En waarom hem dan maar door laten gaan? Bovendien was die brief toch niet geschikt om in het openbaar gelezen te worden? Denkt u dat wij geen eergevoel meer hebben mijnheer, en dat u straffeloos op ons mag spotten?
Maar, welnu u hebt hem er toe gezet in het openbaar te schrijven en ik wil ook in het openbaar hier bekennen, dat ik hem een lieve jongen vind en dol van hem houd: en ik boef heelemaal niet door de ouders ‘aan hem geplakt te worden’ om hem later te krijgen; want hij houdt heel veel van mij, dat heeft hij zelf gezegd.... hij bemint mij! Wij noemen hem altijd.... maar neen dàt gaat u niets aan, dat behoeft u niet te weten. Iedere jongen heeft bij ons zijn bijnaam, en niet alleen de jongelui van onze leeftijden, ook ouderen, dus u ook, dáár kunt u staat opmaken, en meneer Jongkees ook, maar de uwe is toch erger dan van meneer Jongkees.
Wanneer wij 's avonds naar huis gebracht worden, ik door Dolf en Truus door Frans, dan zouden wij wel willen dat die wandeling zoo eeuwig zijn kon. En toch, als de menschen ons zoo zien loopen, zullen ze heusch niets aan ons kunnen zien. Een jong meisje moet nu eenmaal door een jongmensch naar huis gebracht worden, waarom dus ook niet zouden wij ons gelukkig gevoelen als wij door de onze ik door Dolf en Truus door Frans naar huis worden gebracht? Zalig zoo gelukkig te zijn meneer; dat geluk heb u nooit gekend, dat zie ik wel in, anders zou u niet zoo'n oude knorrepot zijn geworden. Thuis krijg ik dan dikwijls knorren van Ma, dat 't zoo laat is geworden; ziet u dus wel dat het laster is dat ma er niets van zeggen zou, als wij laat thuis komen? En als Dolf vertelt van zijn feesten, zijn studentenfuiven, dan worden ze na het einde altijd allemaal dronken. Zoo'n leuk leventje die jonge studentjes toch hè? Is dat nu zoo erg, we zijn toch allemaal maar eens jong. En meneer Jongkees heeft groot gelijk als hij zegt, dat ik het niet kwalijk zal nemen als andere meisjesoogen naar Dolf lonken. Verbeel-je ik zou niets meer tegen Frans de Bruine mogen zeggen? - Neen meneer zoo ‘bekrompen’, - ‘be-krom-pen’ ziet u - zijn wij gelukkig niet meer. Dat is ouderwetsch meneer, dat is afgedaan.
En nu uw schelden op de ouders. Ik vind dat een jonge vrouw als zij moeder is geworden, gerust wel haar kinderen aan de kinderjuffrouw mag overlaten, als ze maar weet dat het een heele goede is. Wanneer toch zoo'n mensch de kinderen kou laat vatten, dan verliest ze immers haar betrekking, dus ligt het voor de hand, dat ze zorgen zal dat ze de kinderen goed oppast, want dan houdt ze haar betrekking. En wanneer de vader 's avonds moe thuis komt, dan moet hij niet met zijn zoon hoeven te praten. Die twee menschen begrepen elkaar toch niet. Papa zou zich niet voor kunnen stellen dat mijn broertje Karel plezier heeft in het analyseeren van karakters. Dat is voor een jongen van veertien jaar toch werkelijk geen kleinigheid. Ik zou het nog niet eens goed kunnen. Maar Karel leest veel en maakt karakterstudies van veel personen die hij tegen komt in die boeken. Zoo is hij nu bezig aan Kamertjeszonde. Ik kreeg laatst dat boek van Dolf te leen om te lezen, hij had het ook gelezen en wou het eerst niet geven. Natuurlijk groote dwaasheid! Waarom zou een meisje dat boek nu niet mogen lezen? - Natuurlijk als men nu alleen maar naar de intrigue zoekt, dan is het een gemeen boek, met allemaal van die gemeene kerels en vrouwen, maar de strekking die er inzit is toch zeer goed, door op