In de oogen van mijn broer zag ik 'n ondeugende flikkering, die door mij wel werd begrepen, doch onmogelijk door den vreemdeling kon worden verstaan.
De laatste keek alsof hij thans ernstig begon te betwijfelen of het ons niet in onze bovenverdiepingen haperde. Waarom zou men anders zoo'n hoogst omslachtige terugreis kiezen, terwijl de eenvoudige zoo voor de hand lag? Hij vatte dit niet en bovengemeld excuus was de eenige reden, die hij kon bedenken.
Hij stond op, groette koel en verdween.
Mijn reiscompagnon zag mij spotlachend aan. ‘Hoe vindt je hem?’
Ik trok de schouders op. ‘Als zoovelen. Totaal niet begrijpend het genot van 't leven.’
Wij dronken thans vlug onze koffie en vertrokken. Den tuin op zij en achter het hotel liepen we door en zagen hier een handwijzer, waarop stond: ‘Eiserne Hand 1¼ St.’
‘O jé,’ riep ik uit. ‘We komen er niet.’
Mijn wandelgenoot verhaastte zijn tred en liep met groote passen voor mij uit.
‘Dank je wel,’ dacht ik laconiek. ‘Ik ben overtuigd dat we 'r toch niet komen en bederf dus niet mijn wandelgenot door te groote haast.’
We waren weer in het bosch en volgden opnieuw een mullen zijweg, die langzaam daalde.
Broerlief rende vooruit; ik volgde dood op mijn gemak, genietende en rondziend, met volle teugen inademend de heerlijke lucht.
Eindelijk zag mijn kameraad eens om, vertraagde zijn pas en stond na een poos stil.
‘Zeg 's,’ riep ik hem al uit de verte lachend toe. ‘Je lijkt wel dien mijnheer. Wandel jij maar om er te komen? Zie toch eens rond en geniet.’
‘We halen den trein niet.’
‘Wat doet dat er toe? We nemen den volgenden en gaan een anderen keer vroeger van huis. Bederven we niet ons genot. We komen er toch niet.’
Mijn broer berustte en liep kalm naast mij voort.
Wij sloegen linksom en daalden steiler.
Een enkele maal steeg de weg. Eindelijk, breeder, daalde hij door een donker woud.
‘Wat is 't hier stil en eenzaam, zei mijn broer. ‘Precies 'n natuur voor herten.’
‘Laten we kijken,’ stelde ik voor. ‘Jij rechts, ik links.’
Ieder liep aan 'n kant van den weg, behoedzaam turend en glurend. Op eens stond mijn makker stil en wenkte mij met den vinger op den mond. Met kloppend hart vol verwachting trad ik voorzichtig nader. Mijn broer wees mij iets. Ik zag en staarde, doch ontdekte niets. ‘Daar,’ fluisterde hij. ‘In die richting....’
Zijn aanwijzing volgend werd ik eindelijk inderdaad een lichtbruin hert gewaar, liggend tusschen wat laag struikgewas....
Mijn reisgenoot klapte zacht in de handen. Verschrikt sprong 't hert op en keek schuw naar alle kanten. Toen, met elegante, vlugge sprongen, rende het 't bosch dieper in.
Wij zagen het niet meer en vervolgden onze wandeling. Vóór ons, in de diepte, verscheen het dal. Mijn broer tuurde en keek. ‘Verbeeldt jij je óók al rails te zien?’ vroeg hij eindelijk.
‘Ja, dat heb ik ook al gedacht,’ was mijn antwoord. ‘Dan moeten we zeker een heel eind het dal nog door. Hoe laat is 't?’
Hij keek op zijn horloge. ‘Halfzes.’
Doch in het dal zagen we tot onze verbazing, links, vlak bij reeds het station.
‘We komen er nog,’ juichte mijn lotgenoot en keek opnieuw op zijn horloge.
Onwillekeurig verhaastte thans ik mijn tred. ‘Gauw maar.’
Mijn broer bleef staan. ‘Prozaïsch wezen,’ plaagde hij op zijn beurt. ‘Geen tijd om de natuur te bewonderen? Hoe vin' je 't hier?’
Ik stond ook. ‘Hebben we heusch nog tijd?’
‘We zijn er en de trein komt over 'n kwartier....’
‘Zoo'n laatst eindje valt gewoonlijk niet mee. Even dan.’
Het was de moeite waard. Een beeldig dal strekte zich voor ons uit, omringd door bergen en bosschen. Het klein, idyllisch stationnetje met de rails verhoogde slechts het liefelijk geheel.
‘Onze vrind heeft gelijk,’ spotte ik lachend. ‘Er is niets te zien. Alleen natuur.’
‘Prachtig,’ bewonderde mijn metgezel verrukt. Ernstig vervolgde hij: ‘Ik vind iemand, die daar geen oog voor heeft, te beklagen.’
‘Ja,’ stemde ik toe, uit den grond van mijn hart. ‘Diep....’
S.S. VAN BEIJMA.