| |
Iets over mij zelf en nog wat.
‘U heeft zoo'n grooten invloed op Uw mede-arbeidsters, kunt U ze niet eens vragen den vroolijken kant te laten zien?
Echte humor kan immers gepaard gaan met diep gevoel.’
(Brief van den heer Hansma aan mij, naar aanleiding van zijn stippeltjes-aanval op mej: Bouterse, onlangs in de Holl. Lelie; en in verband met het wanhopige gedoe van sommige heel-jonge menschen).
Laat ik nu eens beginnen met wat van mij zelve te vertellen.
Want, als de vriendelijke veronderstelling van den heer Hansma wáárheid bevat, als ik werkelijk zoo'n ‘grooten invloed heb’ als hij mij toeschrijft, (en ik zal nu maar geen valsche nederigheid ten toon spreiden, en eerlijk bekennen, dat de groote belangstelling in, en de plotselinge bloei van de Lelie, en vooral de enorme correspondentie met zoo velen mijner lezeressen en lezers, mij de hoop geeft, dat die veronderstelling niet geheel en al uit de lucht is gegrepen), welnu dan schrijf ik dien ‘grooten invloed’ vooral daaraan toe, dat ik den moed heb mij eerlijk zelf te geven, zooals ik ben, met mijn gevoelens, mijn overtuigingen, mijn sympathieën, mijn antipathieën, mijn denken, en mijn wezen; in één woord met mijn geheele persoonlijkheid, goed en kwaad beide; eerlijk en wááar.
Immers, zooals ik wel meer in de Lelie gezegd heb, het is heel gemakkelijk, gelijk dat in prekerige vrouwenblaadjes gewoonte is, al maar door op hoogen toon te leuteren van: Zóó moeten we zijn, en: Zoo moeten we doen; en het eigen-ik daarbij op den
| |
| |
achtergrond te houden. Maar aan dergelijke wauwelpraat en huichelarij heeft niemand wat. Als er eenige macht, eenige overtuiging, eenige echtheid, van ons zal uitgaan, dan moeten we den moed hebben ons zelf te geven en zelf voor den dag te komen. En anders blijft het aanstellerij en onwaar ‘Vrouwengedoe’ van: Handel naar mijn woorden, en zie niet naar mijn daden. (Wat op de meesten dezer schetteraarsters ook toepasselijk is).
En zoo kom ik dan op mij-zelve terug in deze zaak.
Want immers, ik schrijf zulke ‘treurige’ boeken, ik heb een pessimistische levensbeschouwing, ik verkondig nooit die ‘opbouwende’, zinledige phrasen, waarmede mijn vrouwelijke collega's, in ‘nuttige’ en ‘lieve’ vrouwenblaadjes, zoo graag hun kolommen vullen, phrasen van ‘geloof’ in ‘de’ menschheid, ‘algemeene menschenliefde,’ ‘wereldvrede,’ ‘toekomst, waarin wij allen elkaar zullen begrijpen en helpen en gelijk zullen zijn,’ enz. enz.
In één woord, ik weet zóó goed, dat kwaad, ellende, ziekte, dood, onrechtvaardigheid, gemeenheid, en nog veel méér akeligs, in deze wereld heerschen, en wel altijd zullen blijven overheerschen, dat het mij om die reden onmogelijk is gemakshalve mijn oogen stijf dicht te doen, en huichelachtig te komen vertellen aan andere menschen: Doe óók je oogen stijf dicht, en zeg dan met een schijnheilige tronie: Wat is alles reeds goed op aarde, en hoeveel beter zal het nog worden, aangezien wij menschen van dag tot dag toenemen in goedheid, naastenliefde, en deugd...
Maar, ondanks deze mijne levensbeschouwing, ben ik-zelve een zeer opgewekte, vroolijke natuur. En ik geloof dat iemand, die heel veel werkelijke moeilijkheden en werkelijk leed heeft ondervonden, veel meer zoekt naar de goede en mooie dingen, die er ook zijn in het leven, dan iemand dit doet, die nog niet weet wat leven en lijden is, die alleen een vage ‘Weltschmerz’ voelt, en die dientengevolge, zooals de heer Hansma terecht schrijft, ‘niet-dóór-voelde’ schetsjes ten papiere brengt van ‘bedachte’ wanhoop en ‘bedachte’ smart, waarin geen echtheid is van zelf-geleden leed. De tijdgeest brengt dat thans bovendien zoo mee, dat een jong meisje zich tegenwoordig, dank zij de verhevenheid, die het bewustzijn zich moderne-vrouw en ‘ikheid’ te voelen meebrengt, eenvoudig schaamt jong-meisje, opgewekt, in kleinigheden-plezier-hebbend jongmeisje te zijn. - Zij denkt dat het kinderachtig is te genieten, en dat het ‘ontwikkeld’ en ‘diep’ staat, om zich ernstig, gedrukt, geblazeerd voor te doen. - Als zij in stilte toch geniet, dan komt zij daar niet rond voor uit. Dan tracht zij deze hare zwakheid te verbergen achter den schijn van: 't Kan mij eigenlijk niets schelen.
En van deze aanstellerij komt het meeste kwaad.
Ik ken - ik kom met dit verhaal op mij zelve terug - ik ken een jong-meisje, dat zeer veel goede, en beminnelijke eigenschappen bezit, iemand van wie ik zeer veel houd, en die mij zeer intiem kent. - Op zekeren dag liep zij bij mij in, zooals dat haar gewoonte is, en vond mij, in groote vroolijkheid, stoeiend met mijn hond. Ik liefkoosde hem, ik speelde met hem, ik gaf hem zotte liefdenaampjes, in één woord, ik stelde mij zeer ‘kinderachtig’ aan; (hetgeen ik gaarne beken dikwijls te doen op die wijze. En ik wil ook gaarne bekennen, dat dergelijke onschuldige ‘kinderachtigheden’ mij steeds helpen om mij, ondanks ziekte of zorgen, gelukkig en opgewekt te voelen).
Mijn jong-meisje (door haar jong te noemen beleedig ik haar; want men mag haar volstrekt niet ‘jong’ vinden; dat óók is ‘kinderachtig’ in haar oogen), zag eerst met blijkbaar genoegen mijn vroolijkheid aan, en deed er in mee, maar plotseling trof haar een nieuw gezichtspunt, en zij zei, hoogst-ernstig, deftig-waarschuwend:
‘Hoor eens, Anna, je moogt wel zorgen dat geen vreemde je ooit zóó ziet....’
‘Ik zou niet weten waarom niet,’ zei ik.
En zij: ‘Wat zouden ze wel van je denken! Dat jij, die zóó ernstig schrijft, zóó wezen kunt....’
Ik trachtte haar aan het verstand te brengen, dat ik 't absoluut niet ondenkbaar vind, vroolijk en opgewekt met een hond te spelen, of zich over een pretje of een andere kleinigheid te verheugen en druk te maken, al heeft men ook nog zoo'n ernstige of treurige levensbeschouwing en levensondervinding. Maar zij kon dit niet inzien. Zij was blijkbaar overtuigd, (omdat zij-ook een kind van haar tijd, en, n'en déplaise haar toorn als zij dit leest, nog ‘jong’ is), dat men zich moet ‘aanstellen’ en gewichtig-doen, om daardoor een gepasten indruk te maken van levensernst; en te bewijzen dat men veel ondervonden heeft.
| |
| |
En daarin zit 'm 't heele ongeluk. - Al deze jonge-wezentjes hebben nog niet geleefd, en vervelen zich, en zijn besmet met den tijdgeest van 't buitenshuis zoeken, en neerzien op dagelijksche bezigheden. En als er dan soms bijkomt die eerste kennismaking met leed, die niemand onzer gespaard blijft: een stérfgeval, een of ander huiselijke moeilijkheid, een verliefdheid, of een eerste liefde, dan hebben ze plotseling de overtuiging, dat het voortaan volstrekt noodzakelijk is aan iedereen en elkeen te toonen de absolute waardeloosheid, die het leven voor hen heeft, en de minachting die zij koesteren voor de kleine vreugden ervan, door zich aan te stellen als ‘diepe’, ‘verkeerd-begrepen,’ door de omgeving ‘miskende’ ‘ik-heden’, aan wien men geen grooter beleediging kan aandoen, dan hen op hun twintigste jaar nog ‘jong’ te durven noemen, of door te vooronderstellen dat aardsche nietigheden, als een geschenk, een partijtje, een plezier-reisje, enz., hen nog zouden kunnen interesseeren; om van nog ‘kinderachtiger’ dingen van dien aard niet eens te spreken....
Laat mij U, wat mijzelf betreft, de volgende woorden aanhalen van Carmen Sylva:
.... ‘Ik heb zulk een kracht tot genieten in mij bewaard, dat ik mij op den volgenden dag, op het volgende uur, kan verheugen als een klein kind, en mij op het oogenblik-zelf kan gerlukkig-voelen als iemand op wien geen “morgen” wacht. Een bloem, een zonnestraal, een lieflijk jong gezicht, een heilig-oud gezicht, een woord, een lied, een viool-streek, een blad, een dier,.... al die kleinigheden zijn voldoende om mij bij oogenblikken volkomen gelukkig te maken.’ - -
Die woorden, die Elisabeth van Rumenië, een veelbeproefde vrouw en een soms zeer pessimistische schrijfster en dichteres, van zichzelve neerschrijft op haar zestigsten verjaardag, die woorden kan ik haar van het begin tot het eind nazeggen. Zij houden het geheim in van niet-ondergaan in den levensstrijd, het geheim van kunnen volhouden in nood en zorg en ziekte en teleurstelling en droefheid en smart. -
Want, laat ik U nu óók deze andere woorden van dezelfde vrouw herhalen, die ik eveneens woord voor woord tot de mijne moet maken:
‘In het eerste gedeelte van mijn leven heb ik bijna alles beleefd wat een mensch beleven kan, aan ontzettend veel verdriet en ook aan rijke ervaringen en bijzondere lotswisselingen’....
En, zie eens, als iemand nu op die manier in den smeltkroes van 't leven is geweest, dan beziet hij 't leven op een héél andere manier, en van heel andere zijden, dan de jonge-meisjes van de stippeltjes-lectuur en de would-be-smart het doen, jonge meisjes, die er nog maar vóór staan, die, al vinden zij zich zelf niet-meer-jong, toch nog véél te jong zijn, om met mogelijkheid te hebben kunnen weten wat leven en lijden is,.... omdat zij er nog niet den tijd toe hadden....
Dan, als 't leven je heeft heen en weer gegooid, en zóó diep heeft doen lijden, dat je werkelijk bij oogenblikken nergens meer een lichtpuntje zag, dan ga je, òf werkelijk onder, in zenuwziekte en krankzinnigheid en zelfmoord, òf je komt tot die levensbeschouwing van Elisabeth van Rumenië, uit het tweede gedeelte van haar leven, die ik al weder woord voor woord onderschrijf als mijn eigen ondervinding:
‘Het leven blijft meestal donker en raadselachtig tot aan het einde. Niet het leven wordt effener, maar in de ziel wordt het kalmer. Niet het leven wordt vriendelijker maar dikwijls worden het de oogen die het leven bezien. Men krijgt het leven méér lief, men kampt niet meer met zulk een woede als vroeger tegen het Noodlot, waarvan men in den begin meende dat men het de baas zou worden.... tot het ons een paar maal schipbreuk heeft doen lijden. Men wordt geduldiger en vergevensgezinder; misschien ook wel wat minder door het medelijden verscheurd, omdat men leert inzien dat lijden het deel nu eenmaal is van alle menschen’- -
- - - Juist zóó voel ik het. Zoo-ook is mijne eigene ervaring.
Ik kan niet meer geven, in antwoord op het verzoek van den heer Hansma, dan die ervaring. Ik kan niet preeken van een ‘zonnige’ levensbeschouwing, en van ‘blij door 't leven gaan’ enz. enz. - Ik vind het leven-in-'t algemeen heel raadselachtig en moeilijk voor heel veel menschen. En, wie medelijden heeft met zijn naasten die kan, zelfs te midden van eigen voorspoed en geluk, toch niet onverschillig blijven voor 't vele leed en de vele ellende om zich heen; en dat vergalt hem m.i. zijn eigen genot. Zooals De Genestet het zoo waar zegt:
't Mag licht zijn in mijn huis, 't is nacht vaak om mij henen.
De ellende, die 'k ontdek, ontrooft mij vreugd en vree.
Ik kan niet blij zijn, 'k zie de velen, die daar weenen,
En morgen... morgen schrei ik mee. -
Maar, met-dat-al, eenmaal-zijnde in het leven, kunnen we er de goede, de mooie, de blijde zijden, de vriendelijke kleinigheden, toch wel
| |
| |
van opzoeken, waardeeren, en er ons over verheugen. Want, zooals Elisabeth van Rumenië het zegt, zoo is het: een bloem, een dier, een bezoekje, een vriendelijk-bedoeld geschenk, dat alles kan je voor een oogenblik, en soms langer, volkomen kinderlijk-gelukkig maken.
Als ik bloemen heb, kan ik ermee van den eenen hoek van de kamer naar de andere wandelen, om te kijken wáár ze 't voordeeligste uitkomen, zóó dikwijls, tot ik 't beste en mooiste plekje ervoor gevonden heb. En die bezigheid geeft me een werkelijk genot, omdat ik houd van bloemen, en houd van iets moois te zien. Als ik op reis ga, kan ik weken vooruit intens genieten van het plannen-maken, van het erover spreken, van de vóórpret. Als ik mijn hond om mij heen zie springen en spelen, verlustig ik me zóó in zijn bezit, en in het genot van hem te hebben, dat ik me totaal kan opwinden erbij tot de grootste vroolijkheid. Als er menschen zijn die mij oprechte vriendelijkheden aandoen, (en dat is b.v. in ziekte een groote bijdrage tot geluk, want dan zijn zoo heel veel menschen vriendelijk en goed), dan kan het mij doen huilen van dankbaarheid, dat er zooveel aardige en hartelijke kennissen en familieleden zijn, van wie ik het heelemaal niet verdien, dat ze aan mij denken en mij een attentie bewijzen. En zoo zou ik U honderd dingen kunnen opnoemen, die maken dat ik mij, ondanks een zeer pessimistische levensbeschouwing en ondanks zeer veel ondervonden verdriet, toch heel gelukkig voel, en niet de minste behoefte heb, mij aan te stellen in den dagelijkschen omgang als een ‘levensmoede’.
Maar ik herhaal, ik vertel U dit als een persoonlijke levensbeschouwing, en niet als een preek. Want ten slotte is ook dit een questie van karakter en temperament en aanleg. Dat ik, evenals Carmen Sylva, een groote kracht tot genieten in mij bewaard heb, ondanks alle verdiet en ziekte en zorg, dat is geen verdienste van mij, geen eigenschap waarop ik mij verhoovaardig, als op iets dat anderen moeten nadoen. Het is nu eenmaal zoo. Ik ben zoo. Maar, en hierop alleen wil ik den nadruk leggen, omdat het zooveel vergeten wordt, ik geloof zeer zeker, dat men zulk een kracht tot genieten in zich kan ontwikkelen. En, omgekeerd, geloof ik óók dat men de kracht ertoe in zich kan dooden, door zichzelve steeds wijs te maken, dat het ‘diep’ staat, om alle vroolijkheid en alle onschuldige vermaken ‘kinderachtig’ te vinden.
Dit is de tijdgeest tegenwoordig, dit belachelijke gedoe van heel-jonge-meisjes, van zich-zelve wijs maken dat ze verdriet willen hebben, dat ze ‘'t leven kennen,’ dat ze neerzien op ‘uitgaan,’ enz., enz.!
Dit zich schamen, als voor ‘kinderachtige’ dingen, voor 't spelen met een hond, voor 't rangschikken van bloemen, voor 't genieten van een pretje, dit is het, waarop onze hedendaagsche jonge-meisjes zich zoo stelselmatig toeleggen, dat ze tot in hun toilet toe bang zijn om ‘jong’ te lijken. Jong-zijn is in hun oogen een schande, waar het vroeger een blijdschap was!
En dat is zoo dom! - Zooals Carmen Sylva terecht zegt: ‘Lijden moeten alle menschen.’ Dat is een reden te meer, om zich geen ingebeeld-lijden te scheppen, om ten minste, zoolang wij nog jong zijn, niet te zoeken naar een gewaand levensleed, niet den schijn aan te nemen van gebroken, blasé, wanhopig.
Daarenboven; 't blijft toch maar een schijn!
Geen dezer zich aanstellende, droef kijkende, stuursch-doende, zich ouwelijk-kleedende, voor alle dagelijksche levensvreugden-onvatbare juffertjes maakt den werkelijken indruk van te hebben geleden, van te zijn een werkelijk-beproefde.
Dat het aanstellerij is, nagemaakt-leed, voelt en tast iedereen zoo duidelijk, dat ze niet eens hun doel bereiken, en volstrekt geen ‘diepen’ of beklagenswaardigen indruk maken maar alleen eene van belachelijkheid.
- - - En nu wil ik, vóór ik eindig, nog even de partij-trekken van de stippeltjeslectuur, die de heer Hansma aan deze lijderessen aan te weinig levenskracht en te weinig levensvreugde zoo kwalijk neemt. Want, twee dingen verliest de heer Hansma daarbij uit het oog.
Ten eerste maakt elke smart en elk verdriet op heel-jonge menschen meer indruk, dan op ouderen van dagen. Wanneer dus een jong meisje iets ‘akeligs’ hoort of ziet, een sterfgeval, een ziekte, een ongelukkige liefde, enz., enz., dan maakt dat op haar jong, ontvankelijk gemoed een veel dieperen indruk, dan op dat van menschen die héél veel al bijwoonden van dien aard. En, als ze dan haar gemoed op papier uitstort, dan ligt het voor de hand dat zij, onder den indruk van 't geval, dat haar veel sterker aangreep dan een ouder mensch, dientengevolge dat geval ook heel zwartgallig en heel naar beschrijft, en het beziet in een heel wanhopig licht. M.i. ligt in deze zeer natuurlijke eigenschap van jeugd, vooral van
| |
| |
de vrouwelijke jeugd, een heel voor de hand liggende verklaring van stippeltjes- en wanhoop-lectuur. Hoe jonger wij zijn, hoe heftiger de smart ons aanpakt, hoe sterker de ontgoocheling ons ontroert. De eerste droeve ervaringen, die ons later, bij grooter leed en veelzijdiger levenskennis, gering toeschijnen, treffen op het oogenblik-zelf het diepste, en verwonden ons het ergste.
En ten tweede is het wel volkomen-wáár wat de heer Hansma schrijft: ‘humor en diep gevoel behoeven elkaar niet uit te sluiten’, maar, om met humor te schrijven is verre van gemakkelijk. Talloos zijn de middelmatige droeve boeken, die toch in den smaak vallen. Maar hoe dun-gezaaid zijn de wezenlijk geestige boeken, de vroolijke boeken, die noch flauw, noch plat, noch schuin (of erger) zijn?! - Het is dus meer onmacht dan onwil, wanneer humor en geest maar heel zelden voorkomt in die novellen en schetsjes van beginners, door den heer Hansma aangevallen. Ik stem het hem volkomen toe, dat Thackeray, Dickens, Hildebrand's Camera Obscura, ons in dit opzicht heerlijke voorbeelden zijn. Maar, nietwaar, mijnheer Hansma, het is toch heusch dezen jonge-dames van de stippeltjes-lectuur niet tot een verwijt aan te rekenen, wanneer zij verstandig genoeg zijn zich niet op glad ijs te wagen, door zich in te beelden dat ze 't zulke Meesters kunnen nadoen?...
Ik heb gezegd dat ik niet ging preeken, alleen maar iets van mijzelf wou vertellen. En dat heb ik thans gedaan. Een droeve noch een vroolijke levensbeschouwing kan noch wil ik een ander ‘aanpreeken.’ Een ‘inwendige kracht tot genieten van kleinigheden’ kan men niet krijgen door anderen; men moet dat in zich hebben, kan het hoogstens in zich ontwikkelen; maar de aanleg ertoe moet er zijn. Maar wat men wel kan, is zich hoeden voor alle aanstellerij van quasi-droefheid en quasi-‘diepte’ en quasi-geblaseerdheid. Die aanstellerij zit in den tijdgeest, zit speciaal in de jonge-meisjes, en wordt in hun wanhopige ‘stippeltjes-lectuur’ uitgebroed. - En daarmede doen zij niemand goed, de letterkunde óók niet, en zich zelf kwáád!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|