| |
Een interessante Cyclus.
Uit het Italiaansch van Enrico Castelnuovo.
Twee heuglijke feiten hadden bij mevrouw Clementina Trivelli de begeerte naar intellectueele ontwikkeling opgewekt: het kennismaken met de familie van den Directeur van Lager Onderwijs, en de stijging in den prijs van het koper. Tengevolge van eerstgenoemde gebeurtenis voelde de brave huisvrouw haar gebrek aan hoogere beschaving en laatstgenoemd feit had haar man, den heer Bartolo Trivelli (van de firma Trivelli en Co) aardige winsten bezorgd, waardoor hij eenige sporten hooger was geklommen op de koopmansladder, en met meer gemak aan de wenschen zijner vrouw kon voldoen.
| |
| |
Zoo kwam het dat, toen mevrouw de Directrice, die op dezelfde verdieping woonde en gaarne met hare geleerde dochter bij de Trivelli's een winteravond kwam doorbrengen, waardoor zij vuur en licht bespaarde - hare buurvrouw het programma liet zien van zes in Januari te houden conférences, mevrouw Clementina Trivelli zich haastte daarvoor een abonnement te nemen, voor haar zelve en voor haar man.
De opbrengst dier in de Minerva-Akademie te houden voordrachten zou ten goede komen aan de Maatschappij ter Bevordering van het Onderwijs der Vrouw. Van Bartolo's deelneming aan die lezingen was zij niet zeker.... Die mannen van zaken, u weet het....
‘Dat komt er niet op aan,’ viel mevrouw Amabile, echtgenoote van den directeur, hierop in. ‘Mijn Ulysses zal ook wel een paar overslaan.... Hij is den geheelen dag druk bezig, en maakt 's avonds graag zijn partijtje... Als u wilt kunt u met mij en mijn Clarice gaan.’
‘Te veel eer,’ stamelde mevrouw Clementina, met eene diepe buiging.
‘Zooals u uit het programma zult zien, is het een korte cyclus, waarin op geheel objectieve, synthetische wijze de verschillende toestanden der negentiende eeuw behandeld zullen worden.... Prachtige, zeer interessante onderwerpen.’
‘En door sprekers van den eersten rang,’ zei Clarice, een zwak, mager vijf en twintigjarig meisje met groezelige gelaatskleur.
‘Ja, men heeft er de meest bekende namen van 't land onder,’ vulde mama aan. ‘Wij krijgen Malvoni, van Bologna, die de Politieke Geschiedenis behandelt. Paradossi, van Turijn, zal den Maatschappelijken Toestand geven. Door Policardi, van Napels, zullen wij hooren over Kunst en Literatuur; van de negentiende eeuw wel te verstaan. Salice uit Florence, neemt de Droefgeestigheid der Eeuw tot zijn onderwerp; en Schlummer, de beroemde Schlummer (een Duitscher van afkomst, maar met hart en ziel Italiaan) geeft beschouwingen over de Eeuw uit een Psychologisch oogpunt. Ten slotte zal een minder beroemd maar niet midder knap man (ik mag niet te veel zeggen, want hij is nog eenigszins familie van ons) doctor Umberto Geriani, een overtuigd feminist, De Vrouw in de negentiende Eeuw als thema van zijn lezing kiezen. Een buitengewoon, hoogst interessant onderwerp!’
‘Werkelijk zeer interessant,’ zei mevrouw Clementina, wien het groen en geel voor de oogen werd.
‘Alles zeer belangrijk en zeer leerzaam. Mijn Clarice heeft de opdracht aangenomen er een verslag van te geven voor de feministische revue De Muzen.’
‘Wat een knap meisje!’
‘Zij heeft veel talent,’ stemde de moeder toe. ‘En uw Clelia, denkt u er niet over haar mee te nemen?’
‘O, verbeeld u! Zij is pas tien jaar!’
‘Nu.... Clarice was nog geen elf, toen zij voor 't eerst naar die lezingen ging.’
‘Waarlijk?’ riep mevrouw Clementina. ‘Maar uw dochter is een uitzondering.’
‘Maak mij niet verlegen,’ zei Clarice zacht, den haar toegezwaaiden lof nederig afwerend.
‘Maar mijn Clelia is nog een echt kind,’ hernam mevrouw Trivelli, ‘liefst zou zij 's avonds nog vroeger naar bed gaan dan haar broertje, die twee jaar jonger is dan zij.’
Toen mevrouw de directrice en hare dochter weg waren, zat Clementina nog een poos verzonken in bewondering over zooveel geleerdheid.
‘Wat een superieure vrouwen! En wat een gemak! Zij praten van cyclus, synthetisch, objectief, feministisch met evenveel gemak als wij keuken, vork, kippenhok, japon zeggen.... Toch zijn ze zoo minzaam.... Zij weten wat zij waard zijn, maar zijn toch minzaam.... Als men haar een genoegen aandoet, haar ten eten vraagt, of eens wat geld leent (die ambtenaars worden zoo slecht betaald!) dan geven zij dat dubbel en dwars terug.... Zonder háar zou ik nooit een conferentie bijgewoond hebben.... En 't is toch een feit dat er op zoo'n lezing heel wat te leeren valt....’
't Zij mijnheer Bartolo Trivelli niet van deze meening was, 't zij het hem koud liet of zijn vrouw veel leerde, in elk geval, de mededeeling van dien aanstaanden cyclus werd door hem tamelijk koel opgenomen.
‘Die tien lire voor de twee kaarten wil ik met plezier geven.... Maar ik ga er niet heen.... En wat voor voordeel denk jij uit dat gebabbel te halen?’
‘'t Zelfde voordeel dat anderen er uit halen,’ zei mevrouw Clementina op waardigen toon.
‘Mooi zoo! 't Zal een fraaie collectie geleerde ganzen zijn. Wat mij betreft’ - en hij gooide minachtend het programma weg
| |
| |
dat mevrouw Clementina hem onder den neus geduwd had, ‘ik begrijp zelfs de titels niet van je conferenties.... Ik zie dat ze het aldoor over “eeuwen” hebben.’
‘Er wordt maar één eeuw behandeld, de negentiende,’ verbeterde hem zijn echtgenoote.... ‘'t Is een cyclus....’
Bartolo Trivelli haalde de schouders op.
‘'t Is mij hetzelfde.... Als je maar zorgt iemand te hebben met wien je kunt gaan want ik zeg nog eens dat ik....’
‘Ik zal partij maken met mevrouw Amabile en Clarice.... Dat is afgesproken.... Maar de laatste lezing moest je toch gaan hooren.... al was 't maar voor mevrouw Amabile....’
‘En wat kan dat háár schelen?’
‘Dan leest er een bloedverwant van haar.’
‘Als het de laatste lezing is, dan heb ik nog tijd om er over na te denken.... En waar zal hij over spreken?’
‘Over de Vrouw in de Negentiende Eeuw.’
Mijnheer Bartolo streek met een spotachtig glimlachje zijne snorren op.
‘Zoo, zoo!... Wie weet!... Dat is tenminste een onderwerp waar ik over mee kan praten!’
De preutsche echtgenoote was dadelijk klaar met een berisping:
‘'t Is nu, dunkt mij, wel eindelijk tijd om aan die dingen niet meer te denken.... 't Schijnt wel, dat jelui mannen altijd jong willen blijven....’
‘Och ja, zoolang de hemel ons jong wil láten....’
| |
II.
Alle begin is moeielijk, en mevrouw Clementina's inwijding tot de conferenties ging niet zonder moeielijkheden. Reeds het eerste overschrijden van den drempel der Minerva-akademie gaf haar een soort congestie. Bevend klom zij de eenigszins steile trappen op; bevend toonde zij haar kaart aan den portier, dien zij voor een akademielid aanzag, bevend trad zij binnen in de zaal, ernstig, somber en plechtig door de hoogst geleerde verveling waarvan zij zes generaties lang als doortrokken is. Die grijze wanden met consoles, waarop de borstbeelden van beroemde mannen; die latijnsche opschriften; dat zeventig centimeter hooge podium, vooraan eenzaam en streng, een met donker groen laken bedekte tafel, rechts een karaf water met glas; die zwarte balken van de zoldering; die rijen banken, langzaam aan door de komende hoorders ingenomen - dat alles vervulde haar ziel met een eerbiedig godsdienstige vrees.
‘Laten we dáár gaan zitten,’ zei ze geheel in de war op smeekende toon, op een stil, donker hoekje wijzend.
Ridder Ulysses Gombi, Koninklijk directeur van lager onderwijs, die gemeend had bij de eerste conferentie niet te mogen ontbreken, en voor dien avond zijn vrouw en dochter, benevens mevrouw Clementina begeleidde, beduidde laatstgenoemde door een teeken, den tijd niet te verspillen aan praatjes, en zich te laten leiden. Tegelijkertijd dreven mevrouw Amabile en Clarice haar voort door zachte duwtjes in den rug.
Zoo kwam zij terecht op een divan, links van het podium; een uitmuntend plaatsje om te hooren en te zien.
‘Hier zitten wij altijd, al vijftien jaar lang,’ zei mevrouw Amabile ter opheldering.
‘Al vijftien jaar!’
‘Ja. Zoo lang als mijn man hier geplaatst is.’
‘En heeft u altijd de lezingen bijgewoond?’
‘Altijd. O, de meeste hoorders kennen mij al; 't zijn heel dikwijls dezelfde menschen die men hier ziet.’
En mevrouw de directrice wees allerminzaamst een gepensionneerd militair aan, van wien zij zeker wist dat hij van den beginne af, sedert 1870, de lezingen had bijgewoond. Een paar banken verder zat een buitengewoon kalm paar, waarvan 't zelfde getuigd kon worden: standvastige bezoekers, ofschoon de man bijna blind en de vrouw bijna doof was.
Clarice gaf van haar kant mevrouw Clementina niet minder belangrijke aanwijzingen: Die dames daar, met al die kanten en strooken, kwamen enkel om hare toiletten te laten zien en hadden altijd een heele bende hofmakers achter zich.... een schandaal, dat de directie niet moest toelaten.... Die oudere dame, daar, op de derde rij, tusschen die twee bloedarme jongemeisjes, ging met hare dochters naar de lezingen om dezelfde reden waarom zij met ze naar de kerk en in het wandelpark liep: in de hoop van daar voor haar een man te vinden. Die heeren met wie haar vader stond te praten, waren....
Hier hield Clarice plotseling stil, en maakte, den wijsvinger geheimzinnig op den mond leggend, hare buurvrouw attent op een
| |
| |
persoon die twee brandende kaarsen op de groene tafel zette.
‘Is dat de spreker?’ vroeg mevrouw Clementina weifelend, een beetje verlegen.
Met een medelijdenden glimlach lei Clarice haar uit dat dit niet de spreker was, maar dat het zetten van kaarsen op de tafel beduidde dat de spreker weldra komen zou.
Na deze zeer nuttige mededeeling nam het geleerde meisje een notitieboekje uit haar zak, en onderzocht de punt van haar potlood.
Ridder Gombi staakte zijn gesprek, en ging zitten in een hoekje, waar hij, volgens zijn zeggen, 't best zich kon concentreeren.
Eene zijdeur van het podium ging open; een lang heer met rood opgezet gezicht verscheen op den drempel en wierp een vorschenden blik in de zaal.
Ditmaal was mevrouw Clementina zeker van haar zaak:
‘Daar is hij!’
‘Nog niet,’ wees juffrouw Clarice haar terecht. ‘Dat is commandeur Saccenti, de president van de akademie. Nu zal Malvoni dadelijk komen.’
De president liep voorop. Vlak achter hem een man van middelbaren leeftijd, in zwarten rok en witte das, eene rol papier in de hand; daarna kwamen vijf plechtig uitziende heeren, allen een hooge borst opzettend: de bestuursleden van de akademie.
De redenaar werd ontvangen met een applaus, waarvan de president het voorbeeld gaf, terwijl zijne lange armen de bevallige bewegingen maakten van de houten van een seinpaal. De spreker trad op het podium, ontrolde zijn manuscript, schonk zich een glas water in, en maakte eene lichte buiging, die mevrouw Clementina, iemand die haar wereld kende, met een vriendelijk hoofdknikken beantwoordde.
Clarice stootte haar even aan met de knieën:
‘Wat doet u?’
‘Wat? Moet men niet terug groeten?’
‘Tss!’
Kleine onaangenaamheden, die echter niet verhinderden dat mevrouw Clementina ontzettend veel nut trok uit die eerste en alle volgende lezingen.
Van Malvoni toch leerde zij dat de Fransche Revolutie eene groote gebeurtenis is geweest en dat Napoleon Bonaparte een groot man was; een meening die trouwens geheel overeenstemde met de opinie van haar grootvader-zaliger, een handelaar in gedroogde visch, die een gipsen borstbeeld van den grooten keizer op zijn toonbank had staan. Maar kort daarna hoorde zij door Paradossi, dat de Fransche Revolutie en Napoleon voor de maatschappij datgene zijn geweest wat voor het individu een hevige ziekte is en een hevig geneesmiddel: het gestel wordt er zóózeer door aangetast dat het onmogelijk te bepalen valt wat die noodlottige gevolgen heeft veroorzaakt: de ziekte of het geneesmiddel. In de derde lezing bracht Policardi haar tot de overtuiging dat de negentiende eeuw, waartoe zij het geluk had te behooren, grooter was dan die van Pericles, van Leo X en van Lodewijk XIV, menschen die in hùn tijd zeer bekend schenen te zijn, ofschoon zij hunne namen nooit gehoord had. Op de vierde lezing kwam zij te weten dat diezelfde negentiende eeuw, meer dan eenige andere intens het ongeluk der menschheid voelde, dat de smart van individueel collectief is geworden, en dat het pessimisme de tegenwoordige geestestoestand is - een ontwijfelbaar teeken van een zedelijk hoogstaan.
Een nòg warmer applaus dan gewoonlijk volgde op deze rede; het publiek was sterk onder den indruk.
‘Hoe heerlijk mooi!’ riep Clarice, t'huis hare aanteekeningen doorziend.
‘Mooi! Mooi!’ zei Clementina, een traan wegvegend. ‘Maar, maar.... 'k weet het niet, maar vindt u niet dat die lezers elkaar wel eens tegenspreken?’
‘Mijn lieve mevrouwtje,’ zei de directrice, die dat hoorde, 't zijn als de verschillende facetten van den Koh-i-noor.’ Ongetwijfeld een alle mogelijke opheldering verstrekkend antwoord, maar dat toch niet voldoende licht ontstak in de duisternis van Clementina's geest. Facetten? Koh-i-noor? Wat was dat? En wat had dat te maken met het elkaar tegenspreken van de verschillende lezers?
| |
III.
‘En wanneer zijn we nu klaar met die mooie lezingen?’ vroeg den volgenden morgen mijnheer Trivelli aan zijn vrouw.
In gedachten verzonken over die ‘facetten’ en die ‘Koh-i-noor,’ keek zij hem droomerig aan. Hij werd knorrig:
‘Ik vraag wanneer we klaar zijn met die lezingen? Hoevelen krijgen we er nog, eer
| |
| |
die kostelijke cyclus uit is?.... Ik spreek toch duidelijk, dunkt mij.’
Maar Bartolo Trivelli wist niet dat dit juist een gebrek was in de oogen zijner vrouw, die, sedert zij de Minerva-akademie bezocht, die akelig duidelijke manier van zich uit te drukken was gaan beschouwen als een teeken van onbeschaafdheid.
Inderdaad had zich bij mevrouw Trivelli met het verwijden van haren intellectueelen horizont eene sterke verandering in haar temperament geopenbaard. Zij, vroeger een kalme vrouw, huiselijk van aard, die gaarne in de keuken toezicht hield, goed voor de wasch zorgde, en niet afkeerig was van een praatje met het dienstmeisje, leed nu aan vlagen van afgetrokkenheid, gaarne doorvlocht zij haar gesprek met zorgvuldig bestudeerde zinnen en verwaardigde zich niet het keukenfornuis te naderen; dikwijls vergat zij na te zien of Clelia hare tanden gepoetst en of de kleine Aldo zijne ooren wel gewasschen had. Iets vaag sentimenteels was over haar gekomen, een onbestemde spijt over haar deugdzaamheid, een vage begeerte om bemind te worden, zij 't dan ook platonisch, door een dier schitterende vernuften, aan wier welsprekendheidsbron zij tweemaal 's weeks haar dorst leschte. Door de snelheid waarmee deze beroemdheden aan hare oogen voorbijgingen, kon zij niet haar voorkeur geven aan één hunner; 't bleef een algemeene genegenheid voor het gansche genus, die zich niet kon uiten in een de echtelijke trouw brekend feit; maar steeds meer en sterker bejammerde zij het hare geheele jeugd te hebben opgeofferd aan éénen man, die niet in staat was zich ook maar een weinig boven de zaken dezer aarde te verheffen.
Hoe 't zij, mevrouw Clementina besloot met waardigheid die driftige vraag van haar man te beantwoorden. Kalm en kortaf zei ze:
‘Er komen nog twee voordrachten.’
‘Zoo!... En de laatste moet over de vrouw handelen.... We zullen zien.... we zullen zien.... En wie komt daarvóór aan de beurt?’
‘Schlummer, de beroemde geleerde, zal eerst spreken.’
‘In het Duitsch?’
‘Volstrekt niet. Hij is op ende op Italiaan.’
‘Och, ik dacht 't maar zoo.... Eigenlijk, Duitsch of Italiaansch zal, denk ik, wel op 't zelfde neerkomen.’
Mevrouw Clementina trok zich terug in een waardig stilzwijgen.
Schlummer, de beroemde philosoof, socioloog, physioloog, was ongetwijfeld een diepe put van geleerdheid, maar tegelijkertijd.... bijzonder slaapwekkend; en terwijl hij lang en vervelend redeneerde over dualistische school, over unitarische school, over het onzienbare, over Emanuel Kant, over Herbert Spencer enz. enz. vielen vele oogleden dicht, bogen vele hoofden zich voorover, ontsloten vele monden zich tot een onbedwingbaar gapen. Zelfs de Koninklijke Directeur scheen in zijn stil hoekje zich meer dan gewoonlijk te concentreeren, de kwast van het zijn kaalheid bedekkend zijden kalotje viel nu en dan op zijn voorhoofd, als een omgekeerd uitroepingsteeken.
De zenuwen van mevrouw Clementina, door de vier voorgaande lezingen zoo gevoelig geschokt, zouden ongetwijfeld hier zacht tot rust zijn gekomen, zoo niet door een ongelukkig toeval de toekomstige spreker over de vrouw naast haar had gezeten; doctor Umberto Geriani, de bloedverwant van mevrouw Gombi, was dien zelfden avond aangekomen en had zich met zenuwachtige haast onmiddellijk begeven naar het tooneel van zijne aanstaande triomfen.
Als alle met zichzelf ingenomen menschen buitengewoon spraakzaam, maakte doctor Geriani zijne buurvrouw, met wie hij pas enkele oogenblikken te voren had kennis gemaakt, vriendelijk opmerkzaam op de talrijke oratorische gebreken van den beroemden Schlummer: fouten in zijn stem, in zijn dictie, in zijne gebaren, maar vooral in die gewoonte van voortdurend zijne notities te raadplegen.
‘Wat mij betreft, 'k breng nooit een regel schrift mee. Een voordracht moet spontaan van de lippen vloeien.... ze moet het uitvloeisel zijn van de samenwerking van spreker en toehoorder.... U zult zien.... u zult zien.... Neen, werkelijk, die arme Schlummer is geheel op den verkeerden weg zoewel wat den vorm als wat den inhoud betreft. Neen, zóó behandelt men de psychische problemen niet.’
Mevrouw Clementina was het zonder eenig voorbehoud met alles eens, en gaf haar instemming te kennen door hoofdknikjes, door bedeesde glimlachjes, door preutsche gezichtsvertrekkingen, door schuchtere blosjes, bovenal onder den indruk van die ‘psychische problemen’ waarin zij iets van verdacht allooi veronderstelde, iets dat men niet dan onder fijne, bedekte termen kan uitdrukken.
| |
| |
Toen later, bij het verlaten der zaal, doctor Geriani haar den arm bood, begon haar veertigjarig hart met twintigjarige snelheid te kloppen, en zij voelde zich volkomen in staat haar man te bedriegen.
Aangezien de gelegenheid daartoe zich niet aanbood, bedroog zij hem-niet, maar vervolgde hem den ganschen dag met hoogdravende loftuitingen op den doorluchtigen geleerde, die binnen kort zou optreden, en die zoo vol attenties voor háar was. En met vuur wijdde ze uit over het hemelsch genot dat die prachtige avond van zijn voordracht zou verschaffen.
‘Je zult zien.... je zult zien.... je zult hooren....’ zei ze telkens weer, zich verheugend op het vooruitzicht van haren Bartolo zijn nietigheid te doen voelen door hem met eigen oogen te laten zien hoe zij met dien redenaar als met haar gelijke omging.
‘Ik zal zien.... ik zal zien.... ik zal hooren,’ zei mijnheer Trivelli op eenigszins spotachtigen toon. ‘En daarna zullen wij, als je 't goed vindt, niet weer aan lezingen doen.’
| |
IV.
Met haar mooisten hoed vol struisveeren zat mevrouw Clementina op den gedenkwaardigen avond een paar uur vóór het begin der lezing op haar gewone plaatsje. Rechts van haar zat haar man, links de familie van den Koninklijken Directeur, ridder Ulysses zelven incluis; hij was op voortdurend aandringen van zijn vrouw voor dezen avond ontrouw geworden aan zijn verborgen hoekje, maar al te zeer geschikt voor een akademisch dutje.
‘En waar is hij nu?’ vroeg mevrouw Clementina aan Clarice, daarmee doelend op doctor Umberto Geriani. Heimelijk had zij zich gevleid met de hoop in zijn gezelschap zich naar de akademie te begeven en aan zijn arm de zaal binnen te komen; en 't was haar erg tegengevallen toen zij hoorde dat de geleerde wel bij zijne verwanten gedineerd had, maar dadelijk na het gebruik van de koffie was heengegaan om een luchtje te scheppen en zijne denkbeelden te ordenen.
‘Misschien is hij nog niet hier,’ antwoordde Clarice, ‘hij zal wel gauw komen; waarschijnlijk zit hij al in de bestuurskamer.’
‘Wat zal dat een heerlijke, genotvolle lezing zijn!’ riep Clementina uit.
‘'t Is te hopen,’ luidde het prijzenswaardig kort antwoord.
Eigenlijk was de familie van den Directeur niet zoo heel zeker van den uitslag, en vond het vervelend dat het juist een bloedverwant betrof.
‘Hij is een pocher, een snoever,’ had ridder Ulysses gezegd; en die uitspraak had bij vrouw en dochter veel gewicht in de schaal gelegd.
Mevrouw Clementina keek overal rond om te zien of de zaal goed vol was; het gewone publiek: de oud-gediende die van 1870 af alle lezingen bijwoonde; het paar waarvan de één blind, de ander doof was; de twee getoiletteerde dames met hun gevolg van hofmakers; de corpulente dame met de twee bloedarme meisjes. Maar er waren ook nieuwe gezichten: enkele elegant gekleede dames, wie het onderwerp bijzonder had aangetrokken; eenige jeugdige hoogere burgerscholieren die nog alleen met de vrouw der twintigste eeuw hadden kennis gemaakt, en nu gaarne wilden weten hoe 't in de negentiende eeuw met haar gesteld was.
Daar komt de dienaar met de twee aangestoken kandelabers; daar ziet men in de opening van de zijdeur den neus van den president verschijnen om weer dadelijk te verdwijnen; daar komt van achter die nog op een kier staande deur een zonderling geluid van opgewonden stemmen, bijna van een twist: ja, ja.... neen.... neen.... vooruit.... nu dan.... Eindelijk worden de deuren met kracht opengeduwd, en met een snelheid als waarmee David zijn tegenpartij den steen naar het hoofd slingerde springt doctor Umberto Geriani op het podium. Achter hem komen, langzaam en als met tegenzin, commandeur Saccenti en de bestuursleden, allen naar den grond kijkend en de armen slap langs het lijf hangend.
| |
V.
In de zaal was het verwonderde publiek niet dadelijk gereed met zijn applaus ter ontvangst; eindelijk hoorde men hier en daar ('t allereerst van mevrouw Clementina) een bedeesd handgeklap; waaraan ten slotte ook de achterblijvers deelnamen, tot het den gewonen warmtegraad bereikte. Hierdoor aan zijn plicht herinnerd, besloot ook de president tot applaudisseeren, echter aldoor met gefronst voorhoofd en zonder op te kijken.
Doctor Geriani, zoo wit als een doek, dronk een glas water, veegde tweemaal zijn voorhoofd af met zijn zakdoek, en begon zijn rede:
| |
| |
‘De vrouw, mijne heeren....’
‘Bravo!’ zei mevrouw Clementina half luid.
Na een korte pauze keerde de spreker zijn zin om:
‘Mijne heeren, de vrouw....’
En weer bleef hij steken.
Een zacht gemompel liep door de zaal; twee of drie onwelopgevoede jongelui grinnikten zeer hoorbaar, en lokten daardoor bij het meer teerhartig deel van 't publiek een zich in applaus luchtgevende reactie uit.
‘Hij gaat zitten,... hij rust uit,’ zeiden de dichtst bij het podium zittenden tot elkaar.
‘Hij raadpleegt zijn aanteekeningen....’
En mevrouw Clementina, zich zoo ver mogelijk voorover buigend, fluisterde: ‘Hij heeft geen aanteekeningen.... hij improviseert alles....’
‘Ja, dat zien we,’ snauwde Clarice, buiten zich zelve van woede.
‘Dat màg niet,’ voegde met hoogroode kleur mevrouw Amabile er bij; ‘dat mag niet, als men niet zeker is van zijn zaak.’
En de Koninklijke Directeur, in zijn waardigheid gekwetst, trachtte Geriani door teekens te beduiden dat hij moest zeggen niet wel geworden te zijn en zich terugtrekken.
Maar Bartolo Trivelli wreef vergenoegd in de handen, zonder zich te storen aan de vernijnige blikken waarmee zijn wederhelft hem doorboorde.
‘Een mooi geval! een mooi geval!’ zei hij tusschen zijne tanden.
Stilte. Na nog een half glas water gedronken te hebben begon de spreker:
‘De vrouw, mijne heeren!’
‘Uhh!’
‘Stilte!’
‘Ja, mijne heeren, de vrouw....’
De hilariteit werd bijna algemeen, zoodat de goedgezinden verreweg de minderheid hadden en overstemd werden. Rechts en links hoorde men gesmoorde lachbuien met een plotselinge ontploffing als van voetzoekers. De oudgediende, een ernstig, bedaard man die gewoon was alle redenaars door goedige knikjes van zijn instemming te doen blijken, scheen dien avond voortdurend onder den invloed te zijn van een electrischen stroom, die hem met kleine schokjes van zijn stoel deed springen onder een niet te bedwingen ik! ik! ik!
Door een plotselinge verheffing van zijn zeer sterke en welluidende stem slaagde Geriani er in een oogenblik het rumoer meester te worden.
‘Als wij de vrouw, mijne heeren, beschouwen van af hare herkomst.... 't Zij van af Eva de eerstgeborene, 't zij van....’
‘Heel goed!’ riep mevrouw Clementina, in haar ijver, zeer ingenomen met deze inleiding.
Een ware ramp. Een langgerekt ssstt! legde haar het stilzwijgen op. Umberto Geriani verloor de stijgbeugels en begon weer rond te draaien in den toovercirkel van die twee noodlottige frasen:
‘De vrouw, mijne heeren - mijne heeren, de vrouw....’
De storm was nu niet meer tot bedaren te brengen: de besmetting van de vroolijke opvatting der zaak verspreidde zich met de snelheid van een uitslaande vlam; de helft van het publiek stond op; achter in de zaal neuriede een groep studenten het refrein:
‘de vrouw, mijne heeren - mijne heeren, de vrouw....’
op een algemeen bekend motief uit de Rigoletto.
Ziende dat hij den strijd niet kon volhouden, kwam Geriani van het podium af, en liep snel naar de presidentskamer, gevolgd door commandeur Saccenti, die de armen ten hemel hief, en door de andere bestuursleden, waarvan de eene helft treurig, de andere verontwaardigd keek.
Mijnheer Trivelli wreef zich opnieuw vergenoegd de handen, en zei, meenend tot zijn vrouw het woord te richten:
‘Mij dunkt dat het gordijn gevallen, en de vertooning afgeloopen is; wij kunnen gerust naar huis gaan.... O, wat is dat? Waar is mijn vrouw?’
Zeer plechtig wees mevrouw Amabile hem de deur der kamer van den president.
‘Zoek haar dáár. Ik geloof dat zij daarheen is gegaan.’
En zij keerde hem den rug toe, om met haar Ulysses en haar Clarice den tragischen afloop te bespreken. Zij was woedend.
‘Als ik hem hier had, zou ik hem een oorvijg geven. Na zooveel grootspraak.... En die gekkin....’
‘Mama,’ waarschuwde Clarice.
‘Ja, dat is zij, dat is zij,’ hield Amabile vol. ‘Al was haar man hier, dan zou ik het toch zeggen....’
Reeds bij het begin van de algemeene verwarring had Clementina daarvan gebruik gemaakt om zich door de menigte een weg te banen, en was naar den ongelukkigen spreker gegaan om hem den troost der vriendschap te bieden.
| |
| |
Op een der sofa's zat doctor Geriani, onder levendige gesticulaties sprekend met de om hem heen staande akademieleden.
‘Ik had mijn voordracht, kompleet, geheel geordend, hiér....’
En hij bracht den wijsvinger zijner rechterhand aan het voorhoofd.
‘Dat kan wel zijn.... Maar men dient het manuscript bij zich te hebben.’
‘Zeker; of ten minste enkele aanteekeningen....’
‘Wat, manuscript? wat, aanteekeningen?’ gaf Umberto Geriani koppig op deze verwijten ten antwoord.
‘Manuscript, aanteekeningen.... gekheid! dingen die op het publiek een verkoelenden invloed hebben....’
‘Ja, 't waar; ùw systeem maakt de hoorders warm....’
‘Heb geduld.... Ik heb ongelijk gehad, dat beken ik. Ik heb uw akademie en haar leden in de oogen van het publiek benadeeld....’
De verschijning van een dameshoed vol struisveeren bracht de twistenden tot zwijgen.
‘O, heer doctor,’ zei mevrouw Clementina, de handen samenvouwend, en zich over Geriani heenbuigend tot hare veeren bijna zijn gezicht aanraakten. ‘Heeft u zich plotseling onwel gevoeld! Hoe jammer!.... Zulk een mooie redevoering!’
Een oogenblik bleef Geriani haar verbaasd aankijken; maar opeens zag hij in zijn ongelukkige troosteres een geschikt voorwerp om zijn toorn op te koelen, waaraan hij groote behoefte had. En met zijne oogen vuur spuwend, riep hij:
‘Maar ú is het geweest die mij den genadeslag heeft toegebracht.’
‘Ik?’ stamelde mevrouw Clementina verschrikt.
‘Ja, u! u!.... Ik had mij hernomen, geheel hernomen.... Ik had den draad teruggevonden.... ik voelde mij in een stemming om uren achtereen te spreken.... en toen is u voor den dag gekomen met een ontijdig applaus, dat alles bedorven heeft....’
‘Maar.... ik....’ verslagen, als versuft over zóóveel ondankbaarheid, kon mevrouw Clementina het niet verder brengen dan tot deze woorden.
Het duizelde haar, en 't was een geluk te noemen dat juist haar man binnenkwam.
‘Weg, weg van hier! dadelijk....’ smeekte zij met gebroken stem.
‘Weg van hier, dadelijk....’ zei hij haar na. Hij was ook groen van boosheid, niet tegen doctor Geriani, maar tegen zijn vrouw. ‘Wat doe je hier? Wil je door de heele stad uitgelachen worden, dommerik?’
Niets voelend dan smart over de vreeselijke beleediging, die zij pas had moeten verduren van hem, dien zij in hare gedachten geïdealiseerd had, bekommerde Clementina zich weinig om de echtelijke strafpredikatie; onderweg, op straat, ja in huis was zij nog geweldig onder den indruk van het voorgevallene.
's Nachts in haar slaap sprak zij onsamenhangende woorden en zinnen, altijd weer over die lezingen: de facetten van den Koh-i-noor; de smart der eeuw; de problemen van de psychologie; maar vooral dat bekende refrein: de vrouw, mijne heeren - mijne heeren, de vrouw....
‘Zenuwen!’ zei den volgenden dag de dokter, dien Bartolo Trivelli had laten roepen.
‘En schrijft u niets voor?’
‘Ik heb broomkali voorgeschreven.... en verder gaan die dingen vanzelf over.... Laat haar vooreerst maar niet meer naar lezingen gaan.’
‘Daar kunt u zeker van zijn!’ riep de niet-intellectueel ontwikkelde echtgenoot uit. ‘Wat mij aangaat zou ik 't liefst mijn vrouw een kuur van totale onwetendheid laten doen. Kunt u haar die niet voorschrijven?’
‘Mijn waarde mijnheer Trivelli,’ antwoordde de geneesheer lachend, ‘dat gaat moeielijk: wij hebben alleen te beschikken over onze eigen onkunde; en.... die houden wij liefst voor ons zelven.’
|
|