De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
dichter-schilders geboren: Jean Baptiste Camille Corot, een kunstenaar, niet naar zijn hooge waarde geschat door zijn tijd, doch over wiens graf ruim een kwart eeuw moest heen gaan, vóórdat een nieuw geslacht de oogen opengingen voor zulk poëtisch scheppen! Er zijn anderen geweest, grootscher van kunnen, machtiger van opzet, doch weinigen die zóo het hart en het oog weten te treffen door de fijnheid, het tooverachtige, het etherische dat zijn scheppingen tot wonderen van kunst merkt. Welk een fijn weefsel van licht en schaduw, welk een fluïdisch trillen der atmosfeer, hoe is hier het licht uitgedrukt, door een dichterlijk ziener de natuur gezien en weergegeven! Slechts in een Thijs Maris vinden wij die fijnheid weer. Men denkt niet meer aan schilderen: het zijn droomen, het zijn lichtvisioenen, vanzelve neergevloeid op het doek. Een diepe studie, een ernstig werk ging hieraan vooraf. Gaan wij het leven van den jongen Corot na, dan treft ons allereerst hoe niemand der zijnen op het denkbeeld kwam van dit groote, in hem sluimerend talent. Als gewone leerjongen bij een koopman gedaan, die den knaap gebruikte om zijn katoentjes aan den man te brengen en hem hiermede de stad inzond. Maar Camille legde de pakjes neer om voor den platenwinkel des te beter te kunnen zien, nu rechts, dan links staande, de handen boven de oogen om het licht rondom af te sluiten. Van venten en schacheren - geen verstand; van het aanprijzen van waardelooze dingen - geen idee! ‘O,’ dacht hij onderwijl, ‘wat moet hij gelukkig zijn, die zulke mooie platen en schilderijen bezit of - maakt!’... De koopman zag gelukkig spoedig in, dat hij zoo'n venter niet gebruiken kon... ‘Die jongen wordt nooit een koopman,’ was minachtend zijn besluit. De oude Corot, een ambtenaar, nam zijn zoon terug, en op herhaald aandringen van den jongen, en denkende dat er toch niets beters uit hem groeide, stond hij hem eindelijk toe schilder te worden. Doch hoe? - hiervan scheen niemand eenig denkbeeld te hebben. ‘Een koopmansvak dat moet men leeren, doch schilder wordt men vanzelf.’ De oude man had gelijk, hoewel hij wel niet wist waarin.... Verbazend is het kunnen van velen; zij hebben alles geleerd, zij deinzen voor geen moeielijkheid terug - alles is hun eigen, - doch één ding ontbreekt hen: de poëzie, het sentiment. Geen artist wordt zonder dichterlijk gevoel geboren; het leven mag het weêrhouden, maar de menschen kunnen het niet geven. Zoo liep dan de goede eenvoudige jongen met een portéfeuille en potlood naar buiten, van niets wetende als van den duisteren drang die hem tot scheppen dreef. Hij zette zich op de kade, in de hoop verrijkt met vele neuzen tehuis te komen, maar de menschen liepen veel te hard, zoodat Camille, om toch iets te teekenen dat bleef, den kaaimuur begon te schetsen met enkele profielen van boomen. Die eerste studies - waar zijn zij gebleven? Misschien berustend bij dezen of genen, die er het belang niet van inziet. Zijn ouders namen niet de minste notitie van zijn pogingen, die zij voor geheel nutteloos en doelloos hielden, gelijk een mensch neerziet op een poes die met een balletje speelt. Maar van het heilige spel der kunst hadden zij geen begrip, en hoe hierin meester te worden niet het minste vermoeden. Toch kreeg Camille eindelijk vergunning op het atelier te werken van Michallon, leerling van David. Zijn meester beval hem zoo nauwkeurig mogelijk het geziene weer te geven, waaraan Camille gehoorzaam trachtte te voldoen. Na Michallon's dood in 1822 ging Corot naar Victor Bertin die gelijk alle leerlingen van David door antieke kunst gehypnotiseerd was. Beelden of modellen werden gedrapeerd met prachtig golvende mantels, hooge helmen hen op het hoofd gezet, desnoods het zwaard in de hand geklemd. Zoo rezen achtereenvolgens uit hun graf al de helden van Homerus en de schaapherders van Virgilius: Odysseus hulde zijn hoofd in zijn mantel en treurde; en Achilles zat zijn vijand achterna. Leerde Corot daar ook weinig van hetgeen hij noodig had voor den eigenaardigen kant van zijn talent, het genie weet in alles zijn overeenkomst te vinden en daarvan partij te trekken. Later toen hij zijn eigen meester werd, vertrouwde hij zich alleen toe aan de natuur. Na volbrachte atelier-studie zou het blijken hoè weinig Corot eigenlijk geleerd had van de kunst die noodig is in het leven, van het direct neerzetten van het geziene, het bliksem- | |
[pagina 618]
| |
snel weergeven van een impressie. Te Rome gekomen om zelf te zien en te leeren, bleek het dat hij niet bij machte was het kleinste teekeningetje neer te werpen. Zag hij twee menschen samen praten, dan haalde hij spoedig zijn schetsboek voor den dag, en began met het hoofd, maar de beenen waren allang om den hoek verdwenen, vóór hij zóóver gekomen was. Corot die een zekeren humoristischen kant aan zijn kalm, goedaardig karakter paart, schrijft zelf hieromtrent: ‘Mijn schetsboek was vol punten van neuzen, voorhoofden en lokken’.... Later begon hij het karakter weer te geven van het geziene, de essens van het wezen, om tehuis de détails uit te werken. Hij verkreeg hierin ten laatste zoo groote handigheid, dat hij op een klein snipper papier den indruk weergaf van een heel ballet in de opera. In Rome maakte Corot veel studies, teekende ruïnes en oude tempels, met wingerd omkranste heuvelen, van welke studies hij later schilderijen maakte, waarvan zich thans twee in de Louvre bevinden. Hij bestudeerde het leven, het licht, de transparante atmosfeer, de beweging - den zachten dauw, den lichten nevel, zonsop- en ondergang; alles grifte hij in zijn geheugen om later in zijn werk te pas te brengen. In 1827 zond Corot uit Rome naar den salon te Parijs, twee schilderijen: de Campagna en een Gezicht op Nanni. Hetzelfde jaar nog keerde de jonge schilder naar zijn familie terug. Hoe langer hoe meer vond Corot zichzelven terug, herkende hij de ziel in hem, die deze dichterlijke scheppingen het aanzijn gaf. Altijd liep hij te studeeren, met liefdevol oog de dingen te beschouwen. ‘Hoe doen die kleuren tegen elkander? Hoe mooi dat contrast van licht en donker! hoe zeeft het licht door het gebladerte, wat spiegelt in dat watertje droomerig de lucht en het geboomte weêr!.... Met zooveel liefde gezien en weergegeven, werden zijn schilderijen, stukken van zijn leven. Met smart zag hij telken keer een mooi brok natuur van hem weghalen om verkocht te worden, wie weet waar gehangen! Van zijn werken naar tentoonstellingen gezonden, ontving hij er ettelijke terug, wel een bewijs van het doorzicht der Commissie! Men zou de namen dier blinden moeten kennen, om ze als afschrikwekkend voorbeeld aan te halen, en aan den schandpaal hechten de namen der critici, die hem alle talent ontzegden en zich vermeetten een hoogen toon aan te slaan tegen deze zachte uitverkoren ziel, die zich nog door deze blinde leidslieden liet influenceeren, in zóóver dat het hem, vooral voor zijn ouders, smartte niet te hebben voldaan. Al weet ook niemand meer wie die blinde mannen waren, zij hebben toch dit teweeg gebracht, dat zij Corot steeds aanzetten tot meerder pogen. Het zijn de mollen in de natuur, zij doen veel kwaad, maar spitten den grond om. Met wat waarlijk groot is, zijn tijd vooruit, is het zóó gegaan door alle eeuwen. Eerst ontvangen met gelach, waanwijs gepraat, eigendunkelijk oordeel, waaraan niets gelegen is.... Het is de haat die spreekt, want liefde ziet, maar haat is blind. Hoeveel kwaad is er gesticht door verkeerde voorlichting! Wie zich als voorganger opwerpt, wie als zoodanig de eer heeft een pen te mogen hanteeren, heeft ook hooge eischen aan zichzelf te stellen. De oogen van het publiek zijn op hem gevestigd. Er staat in de Schrift een veelomvattend woord: ‘Uit uw woorden zult gij geoordeeld worden’.... Een blijvend oordeel is het geschreven woord, een vonnis dat wij voor ons zelf hebben te boek gesteld. JOS. GIESE. |
|