waarmee hij haar liefhad; dacht hij aan haar, die hij zijn lieveling noemde.
O, aan haar denken, denken een leven met haar en bij haar, altoos te hooren het hartelijk jubelend geluidje van haar meisjesstem, te zien haar figuurtje zoo rank en zoo licht als vederwolkje en ijle luchte, te genieten samen de heilige, heerlijke illuzie: voor elkander te leven. Soms, vooral na een reeks van inspannende uren van studie, had hij behoefte om haar bij zich te hebben om met haar te praten, haar zeggen alleen maar kleine en heel teere, lieve woordjes, om te streelen haar kopje en te drukken een langen kus op haar room-blanken hals, te vlijen zijn hoofd aan haar borst, waar hij ruste vond als 't leven hem soms wat heftig aanpakte.
Maar dan was ze er niet.
En dan schreef hij vaak aan haar, brieven vol.
Kinderachtig vond hij het vaak van zichzelf, om op te schrijven al die nietige verliefde gedachtetjes over haar. Zou het haar interesseeren? Wat moest ze wel denken van hem? Zou ze 't niet vinden bespottelijk, sentimenteel.... ziekelijk, dat hij nog eigenlijk maar was zoo'n verliefd jongetje?
Vanwaar toch altijd dat teer gedroom, dat groote knagende gevoel van verlangen naar haar?
Hij wist het niet.
En zoo peinsde hij, terwijl de droom-melodie zijn gedachten wiegde en zweven deed, en zingen in zijn ziel een oratorium van liefde-gepeinzen.
Tot plots een pijnlijke herinnering in hem opschoot als een bliksem in een zoelen nacht; een gedachte, die als een schrik door zijn lichaam schokte.
Thans.... waar was ze nu?
Thuis.... en....
Daar was een verjaarpartijtje bij haar aan huis....
Daar waren jongelui, als hij, als zij, daar waren vrienden, vriendinnen, verloofde paartjes, en zij.... alleen.
God, hoe was het mogelijk, zou ze zich amuseeren daar onder al die menschen.... zonder hèm?
Zou ze niet hem missen, óók verlangen naar zijn bijzijn?
Waarom ook zij beiden niet bij elkaar?
Waarom dat eeuwige ‘niet mogen?’
Hij staroogde naar 't portret, naar zijn mooie lieveling, de oogen verduisterd door een floers van tranen, en een snik schokte op uit hem....
En van verre zweefden aan de akkoorden, zacht wieglend gedreven op geur van bloemen en avond-dauw.
Het kamerke benauwde hem.
Hij wilde naar buiten, dwalen door de rumoerige avond-straten, ronddolen door de verre uitstrekkende stad, waar het leven ging als een wilde stroom met krachtig gebruis van hóóg opgaande golven en deinde zoo zwaar, en alles meegesleept werd in den onstuimigen loop van den al verzwindenden golvenvloed.
Hij wilde niet langer de droomerige stilte, wilde niet hooren langer die vage geluiden van akkoorden, die hem dommelen zachtekens in liefde-gedroom en hem stemmen zoo droevig. Hij verliet zijn kamer, nam in den gang zijn strooien hoed en stok van den standaard en ging naar buiten. Moedeloos liep hij de singels af, zonder doel, alleen maar om te zoeken afleiding voor zijn bedrukt gemoed.
Maar hoe meer hij zich indacht het pijnlijke van niet bij haar te zijn, hier alleen nu te dwalen langs straten en grachten, des te vlijmender voelde hij de snijding van het verdriet door zijn ziel. Hij wond zich op, maakte zich woedend op haren vader, die niet wilde dat zij Willem Felsing lief had.
Waarom, als hij zoo gaarne goèd wilde, kon het niet?
Waarom dat eeuwige stilzwijgen voor de wereld, dat weghouden voor de menschen, voor haar rijke familie-leden?
Wist niet iedereen, dat zij elkander liefhadden, dat ze altijd wandelden samen, dachten ze niet allen, dat hij met haar ‘verloofd’ was?
Hun stille omgang werd hem een hoon, een bespotting.
Waarom mocht hij ze niet hebben?
Zoo in gedachten willoos voortloopend, werkte hij zich geheel en al ín zijn verdriet, wilde 't voelen, wilde lijden de schrijnende pijn van 't verstooten alléén-loopen.
Voor hem geen gezelligheid in huiselijken kring, geen blij genieten van intiem familieleven, voor hem slechts de eenzaamheid van zijn kamer.
Wat was het leven voor hèm?
Studeeren, werken!
Overdag werken, 's avonds werken. Soms eventjes haar op straat zien, naast haar gaan