over haar man en kinderen, en meent, wat dit deel van mijn karakter en levensopvatting betreft, mij voldoende te hebben ‘ingepakt.’ - Ik ben echter, behalve een vrouw die ronduit bewondert het huisvrouw- en moederzijn, óók een ‘schrijfster’, van wie men, als zoodanig, veronderstelt, dat zij natuurlijk veel houden zal van ‘ontwikkelde’ gesprekken! En dus moet mijn bezoekster niet alleen haar volmaakte-vrouw- en volmaakte-moeder-zijn aan mij luchten, maar bovendien ook haar volmaakte ‘ontwikkeling’ mij bewijzen.
En ze rammelt tegen mij af, een brokstuk uit een recensie over een boek van Couperus, of van Borel (met behulp van de Holl: Revue, en een goed geheugen kan je de meestbekende critiekjes, van de meest bekende tijdschriften, al gauw onthouden).... Ze vertelt mij, al oogenhemelend, dat ze ‘dweept’ met Couperus....
En, als ze ziet, dat ze niet opschiet met mij, gooit ze 't op een anderen boeg, en vraagt mij, of ik al gezien heb de Pulchri-tentoonstelling.... en of ik óók niet vind, dat 't laatste Diligentia-concert.... (En ik krijg te hooren, wat 't Vaderland of de Nieuwe Courant er van gezegd heeft; dat hangt er van af welke van die twee Haagsche couranten in haar kringetje den doorslag geeft.)
In één woord, ze heeft verstand van alles, van boeken, van schilderkunst, van muziek. Ze kan immers (o schoone vrouweneigenschap!) ‘over alles zoo goed meepraten.’ -
't Geen zeggen wil, dat ze voor al deze dingen in werkelijkheid net even weinig innig voelt, als voor haar man, kinderen en huishouding. - Vandáár dan ook, dat het mij een totale onmogelijkheid is met deze soort vrouwen te spreken over iets, een boek b.v., dat mij-zelve heusch héél lief is. Haar totale onwetendheid, haar dikwijls 't boek niet-gelezen-hebben, de jammerlijke flaters die ze dan maakt, sluiten elke mogelijkheid uit, om met zoo iemand wezenlijk te spreken over een boek, of over iets anders van dien aard, dat wáárde heeft, dat hoogstaat.
Ik zwijg dan ook steeds opzettelijk, zoodra het discours dien kant van ‘ontwikkeling’ uitgaat, of geef zulke oppervlakkige antwoorden, dat ik overtuigd ben een zeer ‘onontwikkelden’ en ‘oppervlakkigen’ indruk te maken op het quasi-diepzinnige schepsel, (volmaakte vrouw, volmaakte moeder, volmaakte-‘ontwikkelde’ in literatuur, muziek, en schilderkunst), dat tegenover mij zit haar zelfverheerlijkenden onzin uit te galmen....
- Goddank, ze gaat....
Ik rek mij uit, geeuw, neem mijn hondje in mijn armen, kus hem op zijn snoetje, en verheug mij dat ik zijn ‘onontwikkeld’ gezelschap weer mag genieten, inplaats van dat der kunstdoenster, moderne-vrouw-moeder, die zooeven is weggeruischt....
Daar komt een man bij me binnen, - een gewone man!
Waarom gaat het mij, nu als U, dat ik met hem ‘zooveel beter kan opschieten’, dan met die vrouw; al verschilt hij zonder twijfel evenveel in denkwijze met mij, als die vrouw van zooeven het deed!?
Om de zéér eenvoudige reden, dat die man niets anders wil lijken dan hij is; zichzelf geeft zooals hij is. Hij houdt b.v. van ‘pretmaken’, en hij zal mij, zonder te vragen of ik daarvan houd, gedurende heel zijn bezoek bezighouden met een relaas van zijn diners, comedies, circussen; weet ik wat. Hij wil niet schijnen, omdat hij bij mij zit, een ‘ontwikkelde’ meneer, die kan meepraten over Couperus enz.; och neen, hij is vervuld met zichzelf, en hij vertelt van wat hem interesseert. - En al vind ik, die bijna nooit uitga, dat pretjes-relaas nu waarlijk zoo boeiend niet, dat kan mij niet schelen, want ik vind mijn bezoeker in elk geval niet onoprecht en aanstellerig-huichelachtig. - Of wel, hij is heel-hartstochtelijk fietser, of jager, of sportman, en hij is zoo volkomen vervuld van deze lichaamsoefeningen, dat hij maar steeds vertelt van zijn liefhebberijen op die punten! - Vervelend! Ik geef 't U toe van harte. Maar in elk geval, hij wil niet anders schijnen dan hij is. -
- - En dit is het waardoor de gewone man zich onderscheidt, gunstig onderscheidt, van die in den grond even gewone vrouwen die gij - en ik ook - ‘zoo naar vindt (omdat zij ongewoon-“ontwikkeld” en ongewoon-lief en-goed willen schijnen).’ -
Dat is de reden, waarom ik, even als gij, ‘met een man beter kan opschieten.’ Vinnige, manhatende, in onnoozel-eigen-ik-aanbidden-verdiepte moderne-vrouwen plegen mij, onwijzig-dom, aan te vallen met de vraag: ‘Wat ik dan toch aan zoo'n man vind?’ ‘Of ik nu heusch gelóóf, dat zoo'n man hoogerstaat, dan wij-vrouwen?’ Enz. enz. - Neen; ik geloof niet dat een man zooveel hooger-staat dan wij; en ik vind ook zooveel ‘bijzonders’ niet in hem. Maar, juist omdat hij ook niet tracht iets bijzonders te schijnen, maar met