De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |
9 Maart 1904.
| |
Mode in de Kunst.Er is geen ongelukkiger ding dan dat. Het wezen van kunst wordt er door bedorven. Alle oorspronkelijkheid gaat er door verloren. Wachten we ons dus daarvoor! Laat het publiek vrij de kunst als modezaak beschouwen. De kunstenaar zelf is verplicht niet alleen niet mede te gaan met die mode, maar haar zelfs met al de kracht die in hem is te bestrijden. Wat die mode is, hoe die doet denken en handelen, wil ik met een enkel voorbeeld toelichten. Ik had op een gegeven oogenblik niets te doen, en zat aan mijn schrijftafel. Mijne gedachten waren elders, doch onwillekeurig zochten mijne handen bezigheid. Een stuk karton lag voor mij; een penseel en een paar geopende fleschjes, waarin roode en blauwe inkt, waren in mijn bereik. In minder dan geen tijd was de eene helft van het karton rood gekleurd; de andere, de onderhelft, blauw, en toen de inkt droog was, zag men in die kleurvelden tinteling en golving, als had dit doel den onbewusten arbeider voor oogen gestaan. Wederom doopte ik de penseel in den rooden inkt, en teekende eene halve zon, nu gloeiend rood, welke neerlag op de lijn van het blauwe vlak, en toen ik zigzagsgewijze over dat blauw de nog half natte penseel heen bewoog, was de spiegeling van het gloeiend rood, in het (water)vlak volkomen geworden. Ik werd wakker uit mijn droomend knoeien, en een zonsondergang, waarbij de vuurbol in den wijden plas neerzinkt, kwam mij in de gedachte. Met een paar punaises hechtte ik de aquarel (?) aan den wand. Dagen, zelfs weken gingen voorbij; ik dacht niet meer aan dat, wat als spot ophing. Daar treedt een mij bekende heer binnen. Onder het praten door zie ik, dat zijn oog op zeker punt blijft hangen. Ik volg die richting, en een duiveltje verzocht mij. ‘Wat heb je daar voor een ding?’ Het duiveltje heeft mij plotseling geheel te pakken. ‘Niet zoo minachtend’ is mijn antwoord, ‘Kijk maar eens goed; ik heb 't ding dezer dagen gekregen.’ | |
[pagina 600]
| |
‘Toch niet van.....’ Mijn ja knikken doet hem den naam uitspreken. ‘Van Toorop, maar man, hadt ge me dit toch eerder gezegd.’ Meteen springt de kenner, de bewonderaar op. Hij vliegt tien passen achterwaarts; kijkt en kijkt, alsof hij door den muur heen wil zien, en roept uit: ‘Wat een sentiment; wat een koloriet! Lucht en zee schijnen een vuurmassa, en toch hoe mooi is de toon van de zee weergegeven. Subliem; ik wensch je geluk; het is kranig; het is Toorop's.’ Ik keek onwillekeurig naar mijne twee fleschjes inkt, en glimlachte bescheiden, over de onbewuste Toorop's kunst, welke in mij was gevaren; misschien was dit alles door suggestie gekomen en zijn werk. Het voorbeeld is sterk sprekend; de mode beheerschte mijnen bezoeker, toen ik hem om zoo te zeggen den naam van den kunstenaarGa naar voetnoot1), zonder hem te noemen had gesuggereerd. Mode, zoo dacht ik, toen de bezoeker was heengegaan, want ik ben er zeker van, dat hij zich reeds nu onledig houdt met de copie van het origineel, en anderen zal willen wijzen, dat door twee kleuren zoo'n groot effect is te bereiken. Uit modezucht volgt men na; praat men na; dat is de straf der mode. In literatuur vindt men tegenwoordig het stamelen, het krom-spreken mooi; in de muziek moet het koper aan Wagner herinneren; in de beeldbouwkunst moet vormeloosheid gebrek aan gedachten vergoeden; in de schilderkunst wordt het portret, door omtrekken van ijzerdraad, alle charme ontnomen; wordt het landschap opgebouwd uit een Neurenberger speeldoos; verliezen de intérieurs zich in wasem, in warmen waterdamp, half duister en nevelschaduwen; ja, krijgen de figuren handen, alsof ze met wanten zijn bedekt; voeten als in sokken gestoken; en koppen, even afzichtelijk als van hen die door melaatschheid zijn getroffen; en dat alles wordt mooi gevonden, en kunst genoemd. Niet omdat het mooi is, en kunst is, maar omdat de mode het voor het oogenblik wil, omdat de jongeren meenen, dat zij van de meening der ouderen moeten verschillen, - wat ook op zich zelf eene mode is, - en omdat de ouderen in hun onkunde, in hun weinig weten, de jongeren niet durven weerspreken, zeker niet kunnen weêrspreken. Moeten zich nu de kunstenaars aan die modezucht opofferen; moeten zij hun kunst richten naar den wil van het publiek? Neen, neen, driemaal neen! De kunst en de kunstenaar moeten het publiek richten naar wat waarlijk schoon is. Wil het publiek eene rechte lijn, de kunstenaar moet door het volhouden in zijne kunst het leeren begrijpen, dat eene gebogen lijn veel fraaier is; en wil het publiek slanglijnen, in de nieuwste kunstnijverheid zóó gewild, dan moet de kunstenaar niet ter wille van het publiek in die richting werken, maar dan alleen, indien hij de innige overtuiging heeft dat de aesthetica de slanglijn in alle opzichten kan handhaven. Vergeten wij toch niet, dat de kunst uit de kunst voortkomt. Een eigen kunst is niet op eenmaal te scheppen, en indien we nu de kunst willen dienen, dan moeten wij niet op eenmaal eene omwenteling tot stand trachten te brengen, noch het oude weer nieuw trachten te maken. Het scheppen is geweest; het volmaken is aan ons.
A.J. SERVAAS VAN ROOIJEN. Gemeente-archivaris. 's-Gravenhage, Januari 1904. (Overgenomen met toestemming van den auteur). |