Het Klaverblad van Vijf.
Uit het Fransch naar René Bazin.
‘O, een klaverblad van vier is heel gewoon, en ik voeg er zelfs nog bij, mijnheer, dat het niet veel te beteekenen heeft, als men er zoo eentje vindt. Uw landgenooten die een beetje bijgeloovig worden, zooals wij zijn, beschouwen zoo'n blaadje ten onrechte als geluk-aanbrengend. Een klaverblad van vier heeft nog nooit iemand geluk aangebracht. U kunt een Italiaansche op dit punt gelooven.’
‘En het klaverblad van vijf, contessina?’
‘O! dat...!’
Ze begon te lachen, haar reinen lach, waarvan de grootste aantrekkingskracht bestond uit de beeldschoone lippen, die zich openden, de welluidende stem, den glans van haar gelaatskleur en het contrast der trekken van dit gelaat, dat geheel anders werd door vreugde en door de uitdrukking der oogen, die vochtig werden, als wilden ze schreien en die een zwaarmoedige, afgetrokken en trotsche ziel verrieden.
‘Degeen, die het klaverblad van vijf vindt, kan zeggen, dat hij gelukkig is. Het eerste het beste geluk, dat hij zoekt, zal hij verkrijgen. Hoort u, wat ik zeg? Maar men vindt het plantje heel zelden; men vindt het slechts in twee of drie kleine hoekjes van de wereld: Op den Monte-Gargano in Italië, in een vallei in Tyrol en aan den zoom van een bosch, niet ver hier vandaan.’
‘En dat heet?’
‘Voor zoover ik weet, heeft hetgeen naam, maar de berg heet de Montagne de Colère. Als ik er toe mocht besluiten, dien berg te bestijgen, zal ik U waarschuwen, dan kunt U me helpen zoeken. Maar zeg er vooral niets van aan Giuseppe Butti. Dien haat ik!’
De vriend, die me dit gedeelte van een gesprek overbracht, dat in een salon van een hotel in Chambéry was gevoerd, voegde er nog bij: Je zoudt je geen schittender en verleidelijker schepseltje kunnen voorstellen, dan dit jonge meisje. Ze was lang en slank, en er waarschijnlijk sinds haar kindsheid aan gewend, de blikken der voorbijgangers te veroveren, want als men zich omkeerde, teneinde haar na te kijken, scheen het haar te hinderen noch te vleien. Ze was 25 jaar. Haar zuster, een beetje jonger en kleiner, even mooi, maar wier schoonheid minder schitterend was, scheen een volgeling van de oudste te zijn. Ze viel niet meer in 't oog dan de schaduw van een mooi voorwerp. Deze twee jonge meisjes gingen elk jaar met hun moeder naar Savoie. Ze spraken bewonderenswaardig Fransch. Ze hielden van de bergen van Aix en van Chambéry met die liefde vermengd met een gevoel van spijt, van geheime woede tegen de geschiedenis en van achterdochtigen trots, dien ze van hun militair Piëmonteesch ras hadden geërfd, dat, aan veel Savooische families verwant, van de oude provincie en de oude bloedverwantschap door een grens gescheiden was.
In deze Septembermaand waren ze als gewoonlijk, naar Annecy gegaan, daarna naar Aix en eindelijk naar Chambéry. Ze waren heel weinig in het hotel en ik merkte, hoe zorgvuldig Contessina Laura het vermeed, zich door éen van haar landgenooten te laten aanspreken of groeten, iemand van goede florentijnsche familie, graaf Giuseppe Butti, een man van minstens 40 jaar, een beetje doof, ziekelijk, en die te duidelijk liet blijken, hoezeer hij onder de minachting van het jonge meisje leed. Het verbitterde hem soms, en zijn verdriet uitte zich dan door een gebaar van zijn hand, die hij, als ware ze gewond, introk, of wel die hij uitstrekte, alle vingers recht en stijf als een geweerrot, alsof uit elk van die vingers een straal moest schieten, om de vijandin te wonden. Zijn handen getuigden van zijne persoonlijkheid: ze waren geleerd, buigzaam en zeker gevaarlijk voor degene, die hun taal verstond, want hoe trotsch, hoe wereldsch en hoezeer meester van zichzelf Contessina Laura ook mocht zijn, toch was ze bang, die handen te zien, evenals ze vreesde de oogen van graaf Giuseppe Butti te ontmoeten. Men vertelde van hem, dat hij tot over de ooren verliefd was op het jonge meisje, en nadat ze hem bedankt had, wreekte hij zich op onbeschaamde wijze, door haar met zijn vereering en onnoodige verwijten te achtervolgen.
‘Hij doet haar heel veel kwaad,’ zei haar moeder eens op een morgen tegen me, terwijl ze me in een hoek van den salon trok, ‘en ik ben bang voor hetgeen er gebeuren zal. Ze is mooi, mijnheer, en ze bedankt iedereen, die haar vraagt, niet alleen de rijke maar