Waldi's ernstig snoetje komt niet uit-de-plooi. Een zacht, bevestigend knikje met den kop, zóó zacht dat zijn fluweel-ooren niet bengelen, maar sluik neerhangen. Die Mieke! met haar wijze verhalen! Foei! als die begint, mijmert Waldi, is 't of er een Noorderbries in je nek blaast. Waldi houdt niet van kou.
- Die jachtverhalen zijn onuitstaanbaar. Liegen dat die jagers doen! néén maar!... En als ze te veel vermoord hebben, veel te veel om zelf op-te-peuzelen, dan worden de vriendjes bedacht. Die krijgen dan ook hun portie. De vrouwen van de moordenaars lezen lieve, vleierige briefjes voor, van vriendinnen die hartelijk bedanken voor de allerliefste attentie, haar zoo'n puiken, malschen hei haas, zulke délicieuse patrijzen, zoo'n pracht-exemplaar van een fazant, of een rist lijsters te hebben gezonden...
Waldi zit met gebogen kop.
- Eten de menschen ook lijsters?
- Nou en óf...
- Ik heb het nooit gezien...
- Jij niet, onnoozele hals! wat heb jij eigenlijk gezien? wat weet jij van de wereld? jij bent hier in huis geboren, en de familie Terhagen, och! die zijn dood-goeie menschen. Die beschermen de dieren, die zouden geen vlieg kwaad doen...
Mieke's snorren trillen.
Waldi volgt Mieke's sluip-blik.
- Kijk jij dan ook niet zoo kwaadaardig naar die bromvlieg...
- Zanik niet! ik ben geen mensch.
Met één zet springt Mieke op haar prooi; haar rechter klauw drukkend op den gevangen brommer, haar snoetje strijkend langs haar uitgespreide nagels. Even gegluurd! wip! het pootje opgetrokken, opgesperd haar gulzig muiltje, krak! krak! de bromvlieg is in Mieke's maag geborgen.
- Goed vóórgaan, doet goed volgen - zeggen de menschen...
- Schaam je, Mieke! wat leer jij van dat goede voorbeeld?...
- Met je wélnemen, baasje! ik ben een roofdier...
- Je bent een huisdier...
- Pardon! mijn familie, mijn adellijke voorouders en verwanten, zijn roofdieren. Als ik een vlieg, een vogel, een muis of een malsch kuiken oppeuzel, is dat heel natuurlijk...
- Natuurlijk?! ik vind het laag, ik vind 't gemeen van je...
- Een toontje lager! denk om je in-goeie menschen, die lijsters en vinken opeten...
- Ik heb er nooit van gehoord... Ik geloof dat jij ‘ophakt’...
- Dat doen alleen menschen...
- Lijsters... vinken... 't is vreeselijk herhaalt Waldi. Ik kan 't niet gelooven.
- Ik wéét 't, hervat Mieke met klem. Ik heb zooveel gezien en gehoord in mijn vroeger zwerf-leven...
- Arme Mieke! vertel me dat toch eens.
- Nú niet, klonk het bits.
- Waarom niet?
- Mijn kop staat er nu niet naar. Jij maakt me nijdig als je me niet gelooft...
- Ik geloof je haast altijd... ik vind het akelig iets leelijks van de menschen te hooren, want ik houd innig veel van ze...
- Dat pleit voor je goeie hart...
Meende Mieke, wat ze zei? Je wist soms niet wat je aan haar hadt. Spotten was haar lust en haar leven.
Waldi kon niet veinzen. Op zijn braaf, eerlijk hondensnoetje stond te lezen wat er in hem omging.
- Ik meen het, hervatte Mieke; jij bent ook in-goed, een echte lobbes; het staat je wat lief, dat je zoo goed voor de menschen bent. Je bent trouw, gehoorzaam, onderworpen, willoos, bangerig, niet wrokkerig; je kruipt als je ransel krijgt, je likt de handen die je slaan... je bent, wat de menschen noemen ‘een karakterloos boefje’.
Dát ging te ver! wéér dat harteloos spotten, wéér die sarcastische wijze, Waldi op zijn nummer te zetten, stekelige waarheden en scherpe leugens dooréén te haspelen...
Hij! Waldi Waaksch! bangerig! karakterloos!...
Een dof, lang aangehouden grommen, toen een schel, nijdig blaffen, hijgend van drift, heel even op den loer liggen, plots met boos opgetrokken bovenlip en strijdlustig flikkerende tanden Mieke te lijf...
Fortissimo janken, blaffen, bijten, blazen, krabben; loslaten, opnieuw aanvallen; Mieke met hoogen rug, korten, dikken staart, uitstootend dreigende sis-geluiden, venijnig zich werend, met kwaadaardig-ontbloote scherpe nagels; beider vacht steil overeind. Waldi zenuwachtig keffend, woedend er op losbijtend, soms in blinde razernij driftig in de lucht happend, dan weer zijn tanden borend in Mieke's dikke pels. Vlokken bont dwarrelen over den grond; overal waar Waldi gaat drupt bloed; hij is deerlijk gewond aan zijn zachte, lange ooren. Hond en kat weten nooit van uitscheiden...